Home / Verhalen / Afscheidsbrief – Afscheid van U

Afscheidsbrief – Afscheid van U

Met dank aan Kees van Baardewijk voor het insturen van de tekst


Wie ouder wordt gaat zich trager bewegen in een vlakker wordend landschap. Op hoogten staan, neerzitten in dalen – het wordt geleidelijk aan minder.
Een mens wordt stiller, peinst meer, kijkt meer achterom en begint afscheid te nemen. Van wensen en idealen, die niet meer verwerkelijkt zullen worden, van dingen die minder nodig zijn of overbodig worden, van vrienden, familieleden, van de meest naaste naasten en tenslotte van zichzelf. Soms gebeurt dit met horten en stoten, soms in een zekere vrede en rust.
Ik realiseer me ineens hoe wrang dit klinkt. Ik spreek over mezelf in een periode waarin nog een betrekkelijke rust is en vrede maar U hebt dat voorrecht in uw levenstijd niet gekend.
Afscheid nemen van. Afrekenen met. Achter je laten. Je niet meer laten kwellen en verontrusten door niet vervulde wensen, door boze herinneringen, door gebeurtenissen die je spijt en wroeging bezorgd hebben… Daar moet het toch van komen. En dat mag toch ook. Afscheid nemen en sterven is al moeilijk genoeg. Die weg gaan, gebukt onder allerlei lasten, dat wordt toch wel erg zwaar.

In deze brief wil ik afscheid nemen van U. Nee, toch niet werkelijk van U. Begrijpt U me alstublieft goed. Ik wil me ontdoen van die pijnlijke en bitterdroeve gedachten aan wat U als de zes miljoen overkomen is. In het volgende probeer ik duidelijk te maken waarom. Het mag geen last meer zijn die tot het eind meegedragen moet worden. Wat Uzelf betreft: met de Psalmdichter die sprak over Jeruzalem ben ik geneigd te zeggen: “Indien ik u vergete… zo vergete (mij) mijn rechterhand.”
Ik wil mezelf niet anders voordoen dan ik ben. Bewogener, betrokkener, mede-lijdender. Ook ik ben mezelf het meest na. Maar gelooft U me alstublieft: het is geen pose die me beweegt, geen willen etaleren van gevoelens en emoties. Ik schrijf met een diep gevoel van meedogen en van schaamte. Wat geeft me de vrijheid om mijn verdriet naast dat van U te leggen? Alsof er ook maar iets is dat vergelijking rechtvaardigt. En dan nog dit: ik werp me niet op als woordvoerder van velen. Maar ik ben ervan overtuigd dat talloos veel van mijn generatie met dezelfde gevoelens leven..
Ik was bijna zes toen het begon en bijna elf toen het eindigde. We waren bevrijd, de demonen waren uitgedreven, we waren ontluisd van de kwelgeesten. We konden beginnen aan de maaltijd van de vrijheid, te eten als een gul ‘goed brood’.

Angst
Het was te erg geweest. Nee, niet voor mij. Voor mij was het te dragen geweest. Er waren dingen die je angst aanjoegen: dat je huis trilde en schudde tijdens het grote bombardement in je stad Rotterdam, dat het donker werd op de middag, dat er rook was en stank. Dat de vader van een vriendje doodgeschoten werd omdat hij tien minuten na spertijd te laat was en dat zijn vrouw en kinderen hem op een paar meter afstand op straat zagen doodbloeden. Dat er mitrailleurs op alle hoeken van de straat stonden toen ze ook op mijn vader joegen. Dat er mensen in elkaar zakten voor je en achter je als je in de rij stond bij de gaarkeuken. Dat was erg. Maar ik leefde m’n jongensleventje, vermaakte met m’ n vriendjes in ‘de puin’ schold nsb-ers uit. Ik sloop langs een Duitse kazerne met illegale blaadjes in m’n binnenzak en dacht: “Jullie moesten ’s weten”. Ik woonde teveel in m’n eigen wereldje om aan de grote wereld te lijden. Angst…die was er wel maar wat was dat voor angst in vergelijking met die van U… Het was hanteerbare angst. Ik had angst als we midden in de nacht uit bed gehaald en geroepen werden en ons moesten aankleden en klaarstaan om te vluchten. Maar van vluchten is het gelukkig nooit gekomen en de angst en schrik waren de volgende dag weer grotendeels verdwenen. En wat ik ook wil zeggen is dit: angst hebben en tegelijk een hand van je vader op je schouder voelen of de stem horen van je moeder die geruststellende dingen zegt, dat is getemperde angst. Er waren de goede dingen van iedere dag, er was ook nog wat eten. Voor U was er geen geruststellende hand, geen warme stem, geen eten, geen veiligheid, geen rust, geen goede dingen.

Onthullingen
Ik heb het goed doorstaan en het leven ging verder. Toen kwamen er steeds meer onthullingen uit eigen land en daarbuiten over die vreselijke jaren, over oorlogshandelingen, veldslagen en verwoestingen, over alle denkbare en niet denkbare gruwelen op straten, gevangenissen, folterkamers en kampen. Ik ging veel uit de weg en liet maar weinig toe. Ik kende mezelf. Ik moest wel.
Maar wat een zich ophopende woede en een ziek makend gevoel van onmacht en verdriet en treurigheid veroorzaakte waren toch de berichten, de verhalen, de boeken met foto’ s, de documenten, de tekeningen over de kampen die je toch niet helemaal kon mijden. De werk- en terreurkampen in ons eigen land, Vught, Amersfoort maar veelmeer die van buiten. Namen als van Auswitz, Mauthausen, Sobibor, Sachsenhausen, Dachau, Neuengamme – Uw kampen. Namen die steeds angst en huiver opriepen. Ik wilde als overgevoelige puber het ergste en het vreselijkste mijden en uit de weg gaan maar werd er toch soms naar toe getrokken. Je keek steels in “De gele ster”, hoorde van Kogons boek over de concentratiekampen. Na Pressers “De nacht der Girondijnen” liep je nog lang met een weekmakend verdrietgevoel. Later zag ik Bakels’ boek “Nacht und Nebel” vluchtig in maar “Schindlers List” wilde ik tot geen enkele prijs zien. Toch werd het geheel van al die indrukken, het horen van die in beeld gebrachte gruwelijke schreeuwen als een klamme deken die je probeerde van je af te duwen. Vergeefs.

Beelden
Teveel beelden klonterden samen en drongen zich op. Soms te verschrikkelijk om onder woorden te brengen, soms bestonden er geen woorden voor. Er is geen taal voor wat de meest verdorven, zieke en ontluisterde exemplaren van de menselijke soort bedenken en uitvoeren. Er bestaan geen mogelijkheden waarmee gekwelde, gepijnigde, onschuldige mensen zich kunnen uiten. En van kennis van die duivelse veelheid van perverse daden en handelingen is verreweg het meeste me bespaard gebleven.

Wat ik gedurende mijn leven eindeloos veel in dromen gezien heb is de kluwen mensen samengetrapt in bijvoorbeeld het Amsterdamse Schouwburggebouw. Of in Loods 24 in Rotterdam. En ik hoorde het droeve huilen van baby’s die weggesleurd werden van de moeder en van wie de hoofdjes verpletterd werden tegen de muren. En ik hoorde het vloeken en tieren van de onmensen. Onder degenen die deze wandaden pleegden zullen vaders geweest zijn… Wat een mens zo angstig kan maken is de onzekerheid waartoe een andere mens in staat is. De ene mens is de andere een wolf. Maar waar moet je schuilen als de wolven je aanvallen en je zelf geen wolf kan of wil zijn.

Wat ook onuitwisbaar is: het beeld dat zich altijd weer opdringt zodra de woorden Holocaust, Joden, Wereldoorlog II gehoord of gelezen worden is het beeld van het jochie. Het staat verdwaasd met de armen omhoog tussen cynische nazi’s alsof hij in staat was ook maar iets uit te richten. Op zijn jasje de Jodenster, die hem met velen van de zes miljoen vogelvrij maakten, tot schietschijf, die hen probeerde de identiteit te ontnemen. Niet het jongetje wordt lachwekkend tentoongesteld. Nee, die soldaten zetten zichzelf in hun beestachtige ontluistering te kijk. Hoe hebben ze, vraag ik, hoe hebben ze ooit later in hun leven nog een kind onder ogen durven komen?

En dan dat meisje, met dat machteloze handje tussen de nog net openstaande deur van de beestentrein… Ze is niet van de harde schijf van je geheugen te wissen.

Israël
Wie ik altijd, altijd terugzie is die oude Joodse man met zijn lange, grijze baard. We waren op reis in Israël en wilden wel eens gebruik maken van de trein. Ergens tussen Tel Aviv en Natanya stapten we uit. Er was geen perron. Je stapte zo op een kaal, grinderig stuk grond. Het was er stil en desolaat en armoedig rond de spoorlijn. Er kroop iets omhoog, iets bekends. Die grauwheid, die rails. De man, hij leek wel een rabbijn, kwam op ons toe, hield zijn hand op en vroeg geld. Ik durfde niets te geven, uit schaamte. Geld geven aan een eerbiedwaardig mens, waarschijnlijk een overlevende. Alleen, het was wel zo dat híj mocht vragen. Híj mocht alle jaren die hem nog restten vragen omdat iedereen, die niet hoort bij de zes miljoen, in de schuld staat. Bij hem, bij alle overlevenden.

Wat hij, ondanks mijn weigering zei, schreef ik op in een gedicht:

Met een enkel woord als sleutel
opende hij de deur van een inferno.
Hij rilde, zag opnieuw vlammen
en zijn ogen vernauwden zich.
Bergen Belsen, zei hij,
meine ganze Familie ermördet, ich allein…,
solche kleine Kinder…
wees hij.
God, ik zeg niets:
wee wie met zijn Maker twist.
Maar leg uw hand, leg alstublieft uw hand,
op hen die leefden en nog dagelijks sterven.

Op weg naar Yad Vashem. Opnieuw een oude, bebaarde man, een zichtbaar geteisterde figuur. Hij leek uit leed te bestaan. Ik kan niet vertellen wat er gebeurde maar er brak iets in me. Een huilbui, zo heftig als ik nooit meegemaakt had, maakte me voor een moment ziek en doodmoe.

Sobibor
Ik noemde hierboven boeken, beelden, filmbeelden. En gedichten… In ‘Sobibor’ van Maurits Mok is de werkelijkheid van de shoah stem gegeven:
Tussen de aarde en de hemel staan
als oerdieren de ovens van de dood.
Zeshonderd mensen, uit het licht vandaan –
geranseld, houden het wanhopig rood
van hun gesperde mond naar het vergif,
dat als een wolkbreuk door de ruimte stoot.
De honderden, met krampend middenrif,
draaien hun armen in de stiklucht rond
en gillen zich de aderen kapot.
Dan hangen zij, met nog gapende mond
gestorven om elkanders strot.

Ik ben vlak in de buurt van Yad Vashem geweest. Ik heb het niet bezocht. Ik kon niet over de drempel heen. Alleen die kinderschoentjes en die namen…

En een levenlang was er de gedachte aan de gelijktijdigheid. Ik kom langs een gebouw en denk: dat was er toen ook, in de tijd van de grote schande. Ik zie een oude boom en denk: die stond er ook indrukwekkend te zijn, in de tijd van de massale mensenvernietiging. Ik spreek mensen en denk: die leefden toen ook, toen het gebeurde, in diezelfde tijd. De tijd waarin gezinnen uiteengerukt en mensen ten dode toe vernederd werden, toen geweerkolven op hen neer kwamen, toen ze met zwepen bewerkt werden, mensen op wie wrede medische experimenten werden uitgevoerd, mensen die mishandeld, verkracht, verdronken werden. Ten dode gekweld in de gruwelkamers van de SS.

Lijden
Ik moet deze brief aan U afsluiten. Ik heb een vermoeden wat U aangedaan is voor U stierf. Ter dood gebracht werd op een wijze die nooit in de geschiedenis eerder plaatsvond. Zo ondenkbaar wreed en sinister. Ik ben me bewust dat ik wel een vermoeden kan hebben maar niet in het minst begrijp hoe groot en diep Uw lijden geweest is.

Wij blijven toeschouwers, hoe oprecht onze deernis en onze pijn ook mag zijn. Wij begrijpen het niet echt. Net zomin als we enig inzicht hebben hoe zij moeten proberen in leven te blijven die de shoah overleefd hebben. Met hun bittere herinneringen, hun pijn, hun zich, ons inziens, onterechte maar toch reële schuldig voelen: ‘Waarom zij wel en ik niet?’.

Ik heb geprobeerd te zeggen wat ik wil met deze afscheidsbrief. Eindeloos vaak heb ik berekend dat de gedemoraliseerde beulen en sadisten niet meer in leven zijn. Dat kan ik toch zeggen. Stel dat zij dertig, veertig waren toen zij hun wandaden pleegden dan zijn ze nu, zestig jaar na dato, negentig of honderd.

Het zullen er niet veel zijn. De daders zijn niet meer in het land der levenden en zullen eens voor de rechterstoel van God moeten verschijnen. Laten we er niet meer van zeggen. De beulen zijn weg. De onwetenden, de wetenden, de toeschouwers, de tijdgenoten van hen die de hel op aarde hebben leren kennen, zijn ook aan het uitsterven.

Niet vergeten
Zij mogen bevrijd worden van de treurigheid en van de schaamte, die hun hele leven begeleidde. Het mag een keer voorbij zijn. De herinneringen, de pijn, de schaamte. De last ervan. Maar U vergeten zal nooit mogen gebeuren. Nooit en zeker nu niet, nu er weer wolven rondsluipen en uitingen zichtbaar worden van Jodenhaat.
Als U zegt: ‘Gij hebt mijn omzwervingen geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in hun register?’ (Psalm 56:9) vergeet Hij U niet en zullen wij het ook niet doen.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten