Het waren vaak zielige mensen die aanbelden. Ze wilden je een stofzuiger laten kopen, of boeken, of pleisters, of garen en band. We kochten lang niet altijd wat. “Ik kan zelf wel een winkeltje beginnen”, zei m’n moeder.
Eén, die regelmatig in de buurt verscheen, reed in een wagentje zonder trappers. Als hij de handvatten beurtelings naar beneden en naar boven bewoog, kwam hij heel langzaam vooruit. Hij kon haast niet praten en had maar één been. Op de plaats waar het andere been had gezeten, lag in een slordige kronkel een versleten broekspijp.
Een andere liep mank. Hij schoot steeds door naar één kant en stotterde ook nog. Hij belde net zo lang tot je open deed en gooide er dan uit: “Plei-plei-pleisters en vrrrband.” Hij kwijlde erbij. Mijn vader had hem een keer nagedaan en toen mijn moeder nijdig werd, pakte hij haar beet en zong op een zelfgemaakte wijs: “Plei-plei-pleisters en vrrrband.”
Het kon ook anders gaan bij mijn vader. Er stond een man voor de deur die gaten in zijn gezicht had en bijna geen neus. M’n vader praatte een poosje vriendelijk met hem en kocht twee grote bossen touw. Hij was zeker vergeten dat er in het schuurtje nog een bijna nieuwe bos lag. “lupus” zei hij later over die man. De ene keer lachte hij onbedaarlijk, maar soms keek hij zo treurig alsof hij moest huilen.