De warandedeuren stonden gelukkig open. Lekker, dan kon je zo naar buiten stappen. De afgelopen tijd was er veel ziekte geweest. ‘Roodvonk’ had mijn moeder gezegd toen ik vroeg naar wat er op die papieren op de ruiten stond.
In onze buurt, een paar straten verder, was een meisje gestorven aan kroep. Het had zo gruwelijk gehoest dat je er bang van werd. Ik had het nog lang gehoord. Na een paar dagen was ze gestikt. Iedereen had gehuild toen het kistje uit huis gedragen werd naar de wagen met de zwarte paarden.
Het was voor mij de tweede keer dat er een kind uit de buurt overleed. Pietje van Enk was ik nog lang niet vergeten. Soms dacht ik hem even te zien in de verte. Maar het was natuurlijk een andere jongen geweest.
Ik begreep het niet van het buurmeisje. Ik had Ada vaak op de stoep zien spelen en nu was ze weg, helemaal weg, in een kistje.