Kerk
De toren van de Laurenskerk was zwart geblakerd en zwaar beschadigd. Later dacht ik van de kerk zelf dat die leek op een afgekloven en daarna in brand gestoken geraamte van een verscheurd dier.
“Kijk”, wees mijn vader, “de klok is stil blijven staan toen het gebeurde. Toen de lafaards ons vanuit de lucht aanvielen en we niks terug konden doen. Toen ze mijn vader vermoordden.” Hij huilde weer bijna. Terug naar huis was ik bijna te moe om te lopen. En ook m’ n vader liep of hij haast niet verder kon.
De jongens op straat praatten er steeds over. Japie van Veen z’n vader had dode mensen uit de puin moeten halen en had hele nare dingen meegemaakt. Japie begon er steeds over en het werd steeds angstaanjagender. Toch bleven we naar hem luisteren. We hadden altijd al naar hem opgekeken en dat werd er nu niet minder op.
School
Eind augustus ging ik voor het eerst naar de grote school. De leerlingen van de verwoeste scholen uit de buurt werden over de gespaarde scholen verdeeld. We zaten met drie kinderen in een tweepersoonsbank en dat zat heel ongemakkelijk, vooral met dik en dun schrijven. Er waren leerlingen bij van echte volksscholen. Ik leerde veel dingen die ik thuis maar niet vertelde.