(Je kunt meer informatie over dit verhaal vinden door te Googlen op Herman Rosenblat. Hij werd Bar Mitzvah op de leeftijd van 75. In 2008 werd duidelijk dat het verhaal niet op waarheid berust: Herman Rosenblat heeft dit verhaal verzonnen.)
Augustus 1942. Piotrków, Polen.
Die ochtend was de lucht dreigend toen we angstig stonden te wachten. Alle mannen, vrouwen en kinderen van het Joodse getto in Piotrków waren op een plein bij elkaar gedreven. We hadden gehoord dat we verplaatst zouden worden. Mijn vader was pas onlangs overleden aan tyfus, die zich snel verspreid had in het overvolle getto. Mijn grootste angst was dat onze familie zou worden gescheiden.
‘Wat je ook doet,’ fluisterde Isidore, mijn oudste broer, ‘vertel ze niet hoe oud je bent. Zeg dat je zestien bent.’
Ik was lang voor een jongen van 11, dus ik kon het proberen. Op die manier was ik misschien wel waardevol om te werken. Een SS-er kwam naar me toe, zijn laarzen klikten tegen de kasseien. Hij bekeek me van top tot teen en vroeg toen naar mijn leeftijd. ‘Zestien,’ zei ik. Hij stuurde mij naar links, waar mijn drie broers al stonden met andere gezonde jonge mannen. Mijn moeder kreeg een gebaar om naar rechts te gaan bij andere vrouwen, kinderen, zieken en ouderen. Ik fluisterde Isidore, ‘Waarom?’ Hij gaf geen antwoord.
Ik rende naar de andere kant, naar Mama en zei dat ik bij haar wilde blijven. ‘Nee,’ zei ze streng. ‘Ga weg. Wees niet vervelend. Ga met je broers mee.’
Ze had voor die tijd nog nooit zo hard gesproken. Maar ik begreep het: ze wilde mij beschermen. Ze hield zo veel van mij, dat ze, alleen deze keer, deed alsof het niet zo was. Het was het laatste wat ik van haar gezien heb… Mijn broers en ik werden vervoerd in een veewagen naar Duitsland …. Een nacht later kwamen we aan bij het concentratiekamp Buchenwald en we werden in een overvolle barak gebracht. De volgende dag werden er uniformen en identificatienummers uitgegeven. ‘Noem me geen Herman meer,’ zei ik tegen mijn broers. ‘Ik ben nu 94983.’ Ik werd te werk gesteld in het crematorium van het kamp. Ik moest de doden opladen in een met de hand bediende lift. Ik voelde mijzelf ook dood. Ik werd hard, ik was een nummer.
Spoedig daarna werden mijn broers en ik overgebracht naar Schlieben, een kamp dat hoorde onder Buchenwald in de buurt van Berlijn ..
Op een ochtend leek het of ik de stem van mijn moeder hoorde. ‘Zoon,’ zei ze zacht maar duidelijk, ‘ik zal je een engel sturen.’ Toen werd ik wakker. Het was net een droom. Een mooie droom. Maar in deze plaats konden er geen engelen zijn. Er was alleen werk. En honger. En angst.
Een paar dagen later liep ik rond in het kamp, om de barakken heen, vlakbij het hek van prikkeldraad waar de bewakers je niet gemakkelijk konden zien. Ik was alleen. Aan de andere kant van het hek zag ik iemand: een klein meisje met helblonde, bijna lichtgevende krullen. Ze stond half verborgen achter een berk. Ik keek rond om er zeker van te zijn dat niemand me zag. Ik riep haar zachtjes in het Duits. ‘Heb je iets te eten?’ Ze begreep het niet. Ik schoof dichter naar het hek toe en herhaalde de vraag in het Pools.
Ze stapte naar voren. Ik was dun en mager, met lappen om mijn voeten gewikkeld, maar het meisje leek er niet bang voor te zijn. In haar ogen zag ik het leven. Ze trok een appel uit haar wollen jasje en gooide hem over het hek. Ik greep de vrucht en toen ik begon weg te lopen, hoorde ik haar zachtjes zeggen: ”Ik zie je morgen weer.’
Iedere dag op hetzelfde tijdstip keerde ik terug naar dezelfde plek bij het hek. Ze was er altijd met iets voor mij om te eten – een homp brood of, beter nog, een appel. We durfden niet te spreken of te blijven hangen. Gesnapt worden zou voor ons beiden de dood betekenen. Ik wist niets over haar, dat soort boerenmeisje, behalve dat ze Pools verstond. Hoe heette ze? Waarom riskeerde ze haar leven voor mij? Hoop was een beetje steun en dit meisje aan de andere kant van het hek gaf me die, door mij brood en appels te eten te geven.
Bijna zeven maanden later werden mijn broers en ik in een kolenwagon gepropt en vervoerd naar Theresienstadt, een kamp in Tsjecho-Slowakije. ‘Kom niet meer terug,’ zei ik tegen het meisje die dag. ‘We gaan hier weg.’ Ik draaide me om naar de barakken en keek niet achterom. Ik heb niet eens afscheid genomen van het kleine meisje, van wie ik de naam niet wist, het meisje met de appels.
Drie maanden lang waren we in Theresienstadt. De oorlog liep op het eind en de Geallieerde troepen waren dichtbij, maar mijn lot leek bezegeld. Op 10 mei 1945 stond ik op de lijst om te sterven in de gaskamer om 10.00 uur. In de rust van de dageraad probeerde ik me erop voor te bereiden. Zo vaak scheen de dood klaar om me op te eisen, maar op de een of andere had ik het steeds overleefd. Nu was alles voorbij. Ik dacht aan mijn ouders. Tenminste, ik dacht, dat we weer verenigd zouden worden.
Maar om 8 uur ’s ochtends was er grote opschudding. Ik hoorde geschreeuw en zag mensen naar alle kanten door het kamp rennen. Ik werd met mijn broers opgevangen door Russische troepen die het kamp hadden bevrijd! De poort zwaaide open. Iedereen rende weg, ik ook. Verbazingwekkend, al mijn broers hadden het overleefd – ik weet niet hoe. Maar ik wist zeker dat het meisje met de appels de sleutel was voor mijn overleving.
Op een plek waar het kwaad leek te overwinnen, had de goedheid van die ene persoon mijn leven gered, had mij hoop gegeven op een plaats waar die niet was. Mijn moeder had mij een engel beloofd en de engel was gekomen.
Uiteindelijk kwam ik terecht in Engeland, waar ik werd geholpen door een Joods liefdadigheidsfonds. In een herstellingsoord knapte ik op, samen met andere jongens die de Holocaust hadden overleefd en ik kreeg een opleiding in de elektronica. Daarna ging ik naar Amerika, waar mijn broer Sam ook al was. Ik nam dienst in het Amerikaanse leger tijdens de Korea-Oorlog en keerde twee jaar later terug naar New York City.
Omstreeks augustus 1957 opende ik mijn eigen bedrijf voor reparatie van elektrische apparaten. Ik begon weer een toekomst op te bouwen. Op een dag kreeg ik een telefoontje van mijn vriend Sid die ik in Engeland had leren kennen. ‘Ik heb een afspraakje met een meisje. Ze heeft een Poolse vriendin. Zullen we samen gaan?’ Een ‘blind date’? Nee, dat was niets voor mij. Maar Sid bleef aandringen en een paar dagen later gingen we naar de Bronx om zijn afspraak op te halen en haar vriendin Roma.
Ik moest toegeven, voor een ‘blind date’ was dit niet slecht. Roma was verpleegster in een ziekenhuis in de Bronx. Ze was aardig en bijdehand. Ook mooi, met zwierige bruine krullen en groene, amandelvormige ogen die levenslustig schitterden.
Met ons vieren reden we naar Coney Island. Roma was prettig om mee te praten en prettig gezelschap. Het bleek dat zij ook op haar hoede was voor een afspraak met iemand die ze niet kende! We deden dit beiden voor het plezier van onze vrienden. We maakten een wandeling over de promenade, genoten van de zilte zeebries, en vervolgens hebben we gegeten aan de kust. Ik kon me geen betere tijd herinneren.
We persten ons weer in de auto van Sid. Roma en ik zaten samen op de achterbank. Als Europese joden die de oorlog overleefd hadden, waren we ons ervan bewust dat veel nog niet gezegd was tussen ons. Zij sneed het onderwerp aan. ‘Waar was jij,’ vroeg ze zacht, ”tijdens de oorlog?’ ‘In de kampen,’ zei ik. De verschrikkelijke herinneringen waren nog steeds levendig, het verlies onherstelbaar. Ik had geprobeerd om het te vergeten. Maar je kunt dit nooit vergeten.
Ze knikte. ‘Mijn familie was ondergedoken op een boerderij in Duitsland, niet ver van Berlijn,’ vertelde ze me. ‘Mijn vader kende een priester, en hij heeft ons papieren gegeven dat we niet-joods waren.’ Ik stelde me voor hoe ze ook moest hebben geleden, met angst, de vaste metgezel. En toch hier hadden we het beiden overleefd en waren we hier in een nieuwe wereld. ‘Er was een kamp naast de boerderij,’ ging Roma verder. ‘Ik zag daar een jongen en ik gooide elke dag appels naar hem.’
Wat een verbazingwekkend toeval, dat zij een andere jongen had geholpen. ‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg ik. ‘Hij was lang, mager en had honger. Ik moet hem zes maand lang elke dag hebben gezien.’ Mijn hart ging tekeer. Ik kon het niet geloven. Dit kon niet waar zijn. ‘Heeft hij je op een dag verteld dat je niet terug moest komen, omdat hij zou vertrekken Schlieben?’ Roma keek me verbaasd aan. ‘Ja!’ ‘Dat was ik!’ Ik zou haast barsten van blijdschap en ontzag, overspoeld door emoties. Ik kon het niet geloven! Mijn engel!
‘Ik laat je niet meer gaan’ zei ik tegen Roma. En achterin de auto van die ‘blind date’ vroeg ik haar ten huwelijk. Ik wilde niet langer wachten. ‘Je bent gek!’ zei ze. Maar ze nodigde me wel uit om haar ouders te ontmoeten voor het Shabbatsdiner van de volgende week.
Ik verlangde ernaar om Roma nog veel beter te leren kennen, maar de belangrijkste dingen wist ik al: haar standvastigheid, haar goedheid. Gedurende vele maanden was ze in de slechtste omstandigheden naar de omheining gekomen en had mij hoop gegeven. Nu had ik haar weer had gevonden en ik zou haar nooit meer laten gaan.
Die dag zei ze ‘ja.’ En ik hield mijn woord. Na een huwelijk van bijna 50 jaar, met twee kinderen en drie kleinkinderen, heb ik haar nooit laten gaan.
Herman Rosenblat van Miami Beach, Florida
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.