Wij hadden vroeger meer ooms en tantes dan we met goed fatsoen aankonden. We zagen elkaar te weinig – een uitzondering daargelaten – en daardoor was er altijd achterstallig onderhoud.
Zo’n uitzondering was oom Johan. Dat was een grapjas: toen mijn vader een keer jarig was en het huis uit zijn voegen barstte van al het bezoek belde hij aan, bleef onder aan de trap staan en vroeg of mijn vader thuis was.
Oom Johan kwam regelmatig langs voor een praatje, een damspelletje of voor wat geklooi aan het harmonium. Dat heeft helaas weinig uitgehaald. Het psalmenkistje was ten prooi gevallen aan chronische emfyseem en, zoals u weet, is daar weinig kruid tegen gewassen.
O ja, dan was er ook oom Goos. Voluit Gozewijn. Ik heb me wel eens afgevraagd hoe zijn ouders op zo’ n pompeuze naam gekomen zijn, later werd dat duidelijk. Toen oom Goos het levenslicht aanschouwde (met één oog, het andere functioneerde niet of nauwelijks) was juist neef Gozewijn uit Amerika op bezoek. Deze neef werd in de familie gekoesterd. Dat sierde onze familie want hij bezat niets, behalve nogal wat geld en goed.
Oom Goos, die ons dus ook regelmatig bezocht werd geboren en overleed als vrijgezel. In zijn jongelingsjaren was hij ervan overtuigd dat de Wederkomst aanstaande was en waarom zou hij zich dan nog in zoiets ingrijpends, als het huwelijk toch is, begeven. Hij was een beetje apart maar sympathiek en vriendelijk. Hij had iets eigenzinnigs en zelfstandigs over zich dat vaker voorkomt bij mannen die de dagelijkse corrigerende werking van een echtvriendin ontberen.
Maar terug naar oom Johan. Ik bewonderde hem. Vooral om zijn dichterschap. Hij schreef gedichten of verzen voor allerlei familiale aangelegenheden. Verzen soms van drie à vier bloknootvellen waarvan de regels altijd rijmden. En alles met de hand. Tekstverwerken deed hij alleen ’s zondags, na de ochtendpreek. Hij maakte ook voor mij eens een versje dat ik mocht voordragen op het koperen huwelijksfeest van mijn ouders. Leest u even mee: