Verhalen Arends



(klik op de plaatjes om ze te vergroten en op de blauwe titel van de liedjes om ze te horen en zien)

(TIP: mocht uw internetverbinding niet snel genoeg zijn, klik dan links onder op II)

(er ontstaat dan een driehoekje met de punt naar rechts)

(laat u het filmpje downloaden en klik dan op het driehoekje)

Queen For Tonight

Begin jaren zestig was de populariteit van de Engelse zangeres Helen Shapiro ook hier zo immens dat zelfs de Libelle het waagde een patroon van haar jurk te publiceren.


Helen Shapiro  

Het veertienjarige Londense schoolmeisje dat zich met haar stem als een misthoorn met “Queen For Tonight“, en “Walking Back To Happiness” hoog in de hitparade had gezongen werd behalve door teenagers ook door de oudere generatie op handen gedragen.

Dat kwam niet in de laatste plaats door de tekst van haar hits die altijd wel een boodschap bevatte, zodat ze ook bij bezorgde ouders de indruk wekte iemand met een groot verantwoordelijkheidsbesef te zijn.

Zo luidde ze in “Queen for tonight” de noodklok voor de avances van het mannelijke geslacht. Met forse stemverheffing waarschuwde ze haar vrouwelijke fans er zorg voor te dragen tijdens een avondje uit met een knul vol hormonale driften, niet slechts een koninginnetje voor één avond te zijn maar ook de dagen daarna het kroontje stevig op het hooggetoupeerde hoofd te houden. “I am a queen for tonight, but will I have a king tomorrow ?”’ baste ze vorsend.

Op mijn moeders: ”Kijk eens wat leuk”, wierp m’n vijftienjarige zus op een dag in de zomervakantie, een verveelde blik in het damesblad. Om bij het zien van de fotoreportage die was voorzien van het commando: “Moeders maak voor uw dochter een echte Helen Shapiro twistjurk”, met tegenzin toe te geven dat er niets mis mee was.

De mouwloze jurk met opstaande col had vóóòr drie grote knopen en acht platte plooien ter hoogte van de heup. “Wat enig, net een charleston jurk”, kirde ook mevrouw A. van de eerste, die even daarvoor onderaan de trap van onze tweede had geroepen dat de koffie klaar was.

Buurvrouw die onder haar zeskoppige kinderschaar geen enkel meisje telde slaakte bij het zien van de foto’s een verheerlijkte zucht en beweerde dat ze haar jeugdjaren, die al geruime tijd achter haar lagen, weer helemaal voor zich zag.

Na het tweede bakkie troost met cake uit eigen keuken, toverde ze vanachter de ronde toog van het uitgebroken kabinetje, waar het net als in de rest van de etage, naar boenwas geurde, een naaimachinemeubel en blinkend radeerwiel tevoorschijn, waarmee ze zich  enthousiast op het ingewikkelde patroon stortte dat met twee nietjes zat vastgeprikt in het midden van het blad.

Mijn moeder, wier apparatuur slechts bestond uit een paar afgebroken naalden en een warrig klosje garen, probeerde haar covert nog op te houden door voor te stellen de jurk anders wel op de hand te willen vervaardigen. Maar mevrouw A. die een diepe affectie voor het model scheen te hebben opgevat leek met geen honkbalknuppel van haar besluit af te brengen.

Het leuke charlestonmodel zou geheel machinaal in elkaar worden gezet besliste ze kordaat. Om vervolgens met blozende wangen en stralende ogen dromerig te ontsteken in een ouderwets danswijsje, zodat ik plotseling een beeld kreeg van het meisje dat ze eens geweest moest zijn.

De dagen daarop droomde mijn zus vanaf haar pastelkleurige wolk onafgebroken over de op hande zijnde creatie, om er twee dagen later met een rotklap weer af te donderen.

De in een krant verpakte lap stof die mijn moeder met een geheimzinnig gezicht onderuit haar boodschappentas diepte, kwam totaal niet overeen met die van Helen. Met geen van haar kledingstukken trouwens zagen we in de door ons naarstig in het boekhandeltje op de Hoefkade geraadpleegde Tuny Tunes, waarin de donkerharige scholiere in het gezelschap van Cliff Richard met een enorme frequentie stond afgebeeld.

De slappe, gladde stof die dezelfde vaalblauwe kleur had als m’n naar rubber stinkende badtas, die ik een keer per week met tegenzin onder m’n snelbinders propte om deel te nemen aan het verplichte schoolzwemmen in de Mauritskade, was in verband met onze precaire financiën duidelijk weer een couponnetje.

Pas toen haar hartsvriendin Truus – een altijd aanwezig meisje, met haar uit een shampooreclame en een felle oogopslag onder geplukte wenkbrauwen – opperde dat de gore kleur vast wel kon worden opgehaald door middel van een paar witte pumps en dito tas, keerde de opgewonden stemming onder ons terug. Want ook bij mij had de feestroes toegeslagen toen m’n zus grootmoedig had toegezegd dat ik, na Truus, in aanmerking kwam de jurk te lenen.

Op onze zolderkamer waar de zachtgele, roze en lichtblauw geschilderde houten wanden vol hingen met filmsterrenplaatjes, stond op het nachtkastje, onder het afgeladen glazen planchet van de toiletspiegel, het draagbare radiootje dag en nacht afgestemd op Radio Luxemburg. In navolging van Cliff had de jeugdige ’Queen of Pop’ er haar eigen programma.

Gewapend met een lichtblauwe plastic haarborstel van de Hema zong m’n zus tijdens de uitzendingen het: ‘Queen for tonight’ met akelige precisie mee. Om bij het refrein: “Will I have a king tomorrow”, vanwege een onverwachte invitatie van ene Rudy voor een op handen zijnde dansavond, een gebeurtenis die een paar weken eerder nog haar voorstellingsvermogen te boven ging, met een wijd uitzwaaien van haar petticoat uit te barsten in zulk jubelend vreugdegezang dat ik, eeuwig ongeruste van aard, me bezorgd afvroeg of ze Helen’s boodschap wel begrepen had.

In die lange snoeihete zomer waarin door het wijd geopende zolderraam zelfs de muren van de achterliggende uitbouwen leken te glinsteren en te bewegen, kwam nichtje Gerda voor een logeerpartij de gelederen versterken. Na een lange dag tussen de golvende mensenzee aan het Scheveningse strand, toen we sloom van de hitte op de bedden hingen tuurde mijn zus, onder de loodzware last van haar groengeschilderde oogleden, alweer in de spiegel.

Hardop fantaseerde ze hoe Rudy haar vanwege de nieuwe creatie vurig zou zoenen. Want de door alle meisjes uit de buurt begeerde prooi had de reputatie het alleen aan te leggen met modieus geklede types.

Alleen al om z’n hevig in zwang zijnde puntschoenen en bruine suède jas, die ie tot hun grote vreugde ter hoogte van de schouderparty nonchalant naar achteren gooide, zodat het net leek of ie gevochten had, werd de adonis hevig aanbeden. Ook Truus deelde haar vreugde over zijn knappe verschijning. Hun eeuwige gesmiespel over films en jongens werd nu vervangen door het gedweep over de uiterlijke kwaliteiten van Rudy.

Na een fikse regenbui die de lucht klaarde en de stad weer fris en schoon maakte, togen we dankzij een illegale gift van mijn moeder, waar mijn vader geen weet van mocht hebben, op zaterdagmiddag gevieren naar de stad voor de aanschaf van de accessoires.

We hadden geen idee waar te kijken maar daar de slogan: ‘Voor uw schoensel naar van Woensel en voor de blaren naar van Haren,’ook tot ons was doorgedrongen, omzeilden we de laatste en begaven ons linea recta naar eerstgenoemde zaak.

Na drie uur passen, verzenuwde verkoopsters en een lange tocht langs andere schoenwinkels, slaagde ze toch nog onverwacht bij de firma Huf in de Spuistraat, die behalve de gewenste witte pumps ook een bovenmaatse skaitas in de aanbieding had.

De straatstenen van onze stad moeten ons die dag vast herkend hebben. We hielden stil voor iedere etalage die we tegenkwamen. Op de roltrap bij V&D waar de klanten naast ons langzaam naar beneden daalden, gleden we omhoog naar de platenafdeling. 

Nadat zelfs de caissière uit haar hokje was gekomen om te kijken wat er loos was, verlieten we vergezeld van de vuile blik van de getergde verkoopster, na twee uur pas, hinnikend de muzikale afdeling waar we haar Helen’s nieuwste hit: “Not responsible,” wel twintig keer hadden laten opzetten.

Het centrum was prettig vol en we banjerden net zo lang rondjes tot de winkelmeisjes door de personeelsuitgangen van de warenhuizen dodelijk vermoeid naar buiten kwamen. Men schreef begin jaren zestig en in elke etalage lag de moderne kleurige waar voluit geëtaleerd. Ook al kon je niets kopen er naar kijken was al een feest.

Nog herinner ik me hoe we vanaf de drukbeklante patatkraam aan de Boekenmarkt – waar het tussen de oliewalm geurde naar piccalilly en zure bommen – gewapend met de gloeiende frites -, gevieren door het centrum liepen. Om bij de etalage van de firma Voss zwijmelend stil te houden voor een jurk in rood-wit nopdessin, en eensgezind tot de conclusie kwamen, dat die van Helen mooier was.

Op de avond van het door Rene and the Alligators ondersteunde dansfestijn, dat plaats had in de Spiegelszaal van de oude Dierentuin, was mijn moeder vanwege een faux-pas van mijn vader al een aantal dagen gehuld in een ijzige stilte. Ze zat met haar armen stijf over elkaar op de bank in de woonkamer en zei ze geen boe of bah. “Doodzwijgen,” noemde ze dat.

Het onderwerp van haar toorn zag zich genoodzaakt zich op te houden in de echtelijke slaapkamer, waar m’n zus met ons als rugdekking, voorzichtig haar vertrek aankondigde. Mijn vader die in die dagen niks moest hebben van uitgaande dochters, zat vanwege een typecursus achter de grote wagen van een ouderwetse Remington die temidden van verfrommelde papieren levensgroot op zijn stalen bureau stond uitgestald en zette zijn preek: ‘Vroeg rijp, vroeg rot,’ ongemerkt om in alleenspraak, toen we op een teken van haar, langzaam achteruit slopen om af te dalen naar de eerste, waar zoals altijd een gezellige, ongedwongen sfeer hing.

In de huiskamer, legde mevrouw A., die in verband met eerdere bak- en braadwerkzaamheden haar permanent onder een geruite theedoek had gestopt, de laatste hand aan de creatie, en voor de wijd geopende vensters oefenden de gekuifde buurjongens “Bye, bye love” van the Everly’s op hun gitaar. Met een mond vol spelden mompelde de ijverige naaister plotseling iets over een vergeten schaar en een uitbouw.

Gerda, die behalve over een goed gehoor ook over een enorme behulpzaamheid beschikte, sprong meteen van haar stoel.

”Kijk gelijk even waar Siertje blijft,” commandeerde een van de gitaristen, doelend op zijn vriend.

Siertje die zijn naam geen eer  aandeed, was behept met de gestalte van een hazenwindhond en had zo’n bleek emotieloos gezicht dat Gerda vermoedde dat ie vast wel debiel moest zijn.

Via de keuken en een nauwe gang met een raam dat uitzicht gaf op krakkemikkige balkons van de buren, bereikten we de uitbouw, waar we bij binnenkomst meteen tegen het smalle achterwerk van Siertje botsten. Vooroverhangend boven het half uitgeklapte opklapbed maakte ie vreemde hijgende geluiden. Na enig moeizaam navragen bleek hij bij het zoeken naar z’n plectrum, die van de houten ombouw was gegleden, met de uiteinden van z’n rock en rollveter verstrikt geraakt in het bedspiraal. 

Het kostte me moeite de anders zo behulpzame Gerda, die bij het horen van het gehijg meteen voorbarig ”vuile viezerik,” kijfte, te overreden het wit gekuifde slachtoffer uit zijn benarde positie te bevrijden. Terwijl ik moeizaam probeerde de goudkleurige metalen frutsels die aan de uiteinden van het touwtje bengelden, tussen de bedrand en het spiraal uit te trekken, worstelde ze met de zware kapokmatras, vanwaar haar gedempte stem het slachtoffer  toe bitste om in het vervolg maar een dropveter om z’n nek te hangen.

Siertje, die het zwarte wurgkoordje ter compensatie van zijn uiterlijk, dagelijks om het boord van z’n witte overhemd droeg, toonde eenmaal bevrijd, voor het eerst enige emotie. “Bijdehand” siste ie met een van nijd vertrokken kop. Achter me, in het gangetje antwoordde Gerda: dat ie wat haar betrof kon stikken in z’n vette veter.

In de huiskamer, waar m’n zus in het uitgebroken kabinetje met behulp van een nylonsjaaltje voorzichtig het nieuwe kledingstuk over haar hoog getoupeerde hoofd omlaag sjorde, gaf nichtje, die door haar aanvaring met Siertje haar koppige gezicht had opgezet, met een blik op de opengeslagen Libelle, onomwonden haar mening: ‘Wat een lijpe jurk, die plooien hangen veel te laag. Hij lijkt helemaal niet op het plaatje,” kreet ze hilarisch.

‘Ssst,” deed ik zachtjes met een angstvallige blik op mevrouw A.

Maar ook mij was niet ontgaan dat die haar jeugdherinneringen uit de ‘Roaring twenties’ wel heel ver had doorgevoerd. De heupband bedoeld als aanzet voor de platte plooien, was een halve meter verlaagd en knelde de genylonkousde dijen van de draagster lelijk af. In niets deed ie nog denken aan Helens twistjurk.

De feestgangster, druk met het zwaaien naar Rudy, die al een tijdje ongeduldig vanaf de overkant met de koplamp van zijn Puch naar boven stond te seinen, leek zich nergens van bewust. In de spiegel bewonderde ze het door de kapper vervaardigde Helen Shapirokapsel, trok de ceintuur van haar donkerblauwe nylon regenjas nog eens extra aan en liep aan de arm van Truus, die de met bussen haarlak en make-up verzwaarde tas torste, als een invalide de trap af.

‘Enig die charlestonjurk,’ kirde mevrouw A. vanonder de scheefgezakte theedoek, terwijl ze opgetogen haar handen ineen sloeg.

Voor het raam hadden ook de lachende buurjongens zicht op haar witte sjarretels, toen mijn zus, met de jurk opgeschoven tot aan haar navel, moeizaam achterop het bagagedrager van haar begeleider klom, die met de blik van een verwend prinsje, meteen zijn Puch startte.

Met een fietsende Truus, die een modern bloesje in BB-ruit droeg, en voor de gelegenheid haar eeuwige Grace Kellyrol had verruild voor een enorme pompoen, reden ze, nagezwaaid door de achterblijvers, langzaam de straat uit.

Ook de echtgenoot van mevrouw A., een voormalige bokser wiens gedachten door de zware klappen naar zijn vuisten waren gezakt, deed geheel onverwacht een duit in het zakje. Omlaag turend door de glazen van zijn bril keek ie het verdwijnende groepje na en brulde met gebalde vuisten: ‘ Als die lampedanser ‘t lef heb om een hand naar die meid uit te steken dat krijgt ie me een jetser.’ Waarop mevrouw B. haar man een minachtende blik toe wierp en ik wijselijk voor me hield dat die meid niets liever wilde.

Uit de slaapkamer van de tweede klonk het driftige geransel op de schrijfmachine, en in de keuken waar Gerda en ik zingend aan de afwas gingen floot de fluitketel vrolijk mee. Met een kop dampende thee en een bord vol mariakaakjes besmeerd met boter en suiker, togen we even later naar de zolderkamer waar we de tijd vulden met het vermalen van de lekkernij en het praten over de aankomende kermis op het Malieveld die in september weer onze stad aandeed. Maar het meeste nog speculeerden we over het afspraakje dat volgens ons vast en zeker zou resulteren in verkering.

Ach, die toekomst hield nog zoveel fijne dingen in, wisten we, terwijl we hangend op de bedden, tevreden naar radio Luxemburg luisterden.

We sprongen verbaasd op toen we tegen tienen een gestommel hoorden op de altijd donkere zoldertrap. In de smalle deuropening waar Gerda en ik elkaar bijna verpletterden zagen we het slanke silhouet van mijn zus opdoemen en riepen ademloos: ‘En.. wat zei Rudy’?

“Wat die schele zei,’ brieste de feestgangster die ondertussen de drie-armige schemerlamp aanknipte, waardoor we zicht kregen op haar van woede vertrokken hoofd.

‘Wie of d’r nou naar een feest gaat in de jurk van z’n opoe. Om vervolgens de hele tijd met die stomme pompoen te dansen. Oehh ! Ik trek dat rot ding nooit meer aan.’

En terwijl ze zich moeizaam uit de vaalblauwe creatie wurmde en met haar wit genaaldhakte voet de oorzaak van haar nederlaag zo’n trap gaf, dat ie als een vodje op de gekleurde kapjes van de schemerlamp terechtkwam, weigerde Helen alle verantwoording.

“Not, not, not responsible”, zong de misthoorn op besliste toon vanaf het nachtkastje.

Lucy Arends

7 juli 2008

 

Terug naar Verhalen

 


Be-Bop-A-Lula 

Het was net een scène uit: “Summer-Holiday”, de film van Cliff Richard. Zoals m’n oudere buurmeisje Loesje, op een zwoele zomeravond, gekleed in een lichtblauw Amerikaans spijkerpak en gestreept Sing-Singtruitje, een cadeautje van een van haar varende broers, op de balustrade van haar balkon gitaar zat te spelen.

Bij: “Be-bob-a-lula, He’s My Baby”, gingen als op afspraak, alle ramen van de uitbouwen open. Overal verschenen lachende gezichten van gekuifde buurjongens die vingerknippend, met de kraag van hun leren jackies opgeslagen, nonchalant op de vensterbanken hingen. Zelfs de oude dove kapper van helemaal beneden kwam met z’n bultige kale kop de tuin in om samen met z’n vrouw, een kleine Duitse met een helder voorschoot en stijf  knotje, vrolijk uit de maat mee te klappen.

De hele buurt was gek op Loesje. De knappe gozer van de fietsenstalling bij haar beneden, waar ze, tot ongenoegen van m’n zus, dagelijks met haar gitaar te vinden was. De bakker, de café-eigenaar van een stukje verderop.

Het gezin waar ze uitkwam: vader, moeder, haar oudere broers en getrouwde zussen. Allemaal hielden ze van die vrolijke wildebras met haar helblonde paardenstaart, wipneus en kersenrode mond.

Loesje leek alles te hebben. Buiten de nieuwste kleding, platen en muziekinstrumenten, was ze ook nog mooi en ongecompliceerd. Het was net of ze nooit ergens over na hoefde te denken, ze deed gewoon.

Op een dag toen ik haar, met de gitaar nonchalant op haar rug geslingerd, op haar fonkelnieuwe paarse sportfiets met recht stuur en gekleurde franjes aan de handvaten, de straat uit zag fietsen, werd ik gegrepen door de zorgeloze luxe en vrijheid die ze uitstraalde. In mij ontstond een diep verlangen om net zo als Loesje te worden.

Met een gekrompen spijkerbroek van m’n zus en een bij m’n moeder van der laatste geld, ’t liep tegen ’t eind van de maand, afgetroggeld Dorus-truitje, bestudeerde ik, ’s avonds tijdens de muzikale bijeenkomsten op ’t balkon, Loesjes lichaamstaal. De uitdagende blik in haar ogen als ze: “We Say Yeah“, van Cliff zong. Hoe ze dan net als hij, door haar grappige wat naar voren staande tanden, een beetje sliste. De manier waarop ze ter afwisseling van ’t gitaarspel schel op duim en wijsvinger floot. Dat en nog veel meer nam ik gretig in me op.

Maar na dagen oefenen voor de spiegel zag ik nog steeds: mij. Het lag niet aan m’n korte Connie Froboess kapsel, want zelfs met een paardenstaart van twee meter zou ik die losse onbevangenheid van Loesje nooit bezitten.

Want ik dacht te veel. Over de wereld, de mensheid, bevende bejaarden, schurftige zwerfkatten, zielige snottebellen of  twee witte muizen die diabeet waren geworden door ’t eten van een volkorenkoekje. Dertien en de oudste tiener van Den Haag.

Ik wist zeker dat ik zou veranderen als ik ook een gitaar had. Maar dan moest ik eerst sparen. Verjaardagsgeld, geld dat ik verdiende met boodschappen doen, oude kranten en flessen wegbrengen, het verdween allemaal in een gebloemd kartonnen doosje. Van Loesje hoorde ik dat je voor weinig al een tweedehands gitaar kon kopen. Het kon zelfs op afbetaling.

Op een ijskoude winteravond voor de warme kachel in haar gezellige huis, spraken we af dat we op zaterdagmiddag om drie uur naar de stad zouden gaan om te kijken. Ik kon haast niet slapen van opwinding en op zaterdagochtend stond ik al vroeg voor ’t raam van m’n ijzig koude kabinetje de stille straat in te kijken.

Het vroor dat ’t kraakte en er stond een snijdende noordoostenwind. In de verte klonk een ijl gefluit dat steeds dichterbij kwam. Tegen de ijzige wind in torende een oud breekbaar mannetje op, die met verkleumde vingers, hij droeg halve gerafelde handschoentjes, een blauw blikken fluitje bespeelde. Z’n magere lichaam ging schuil in een veel te grote versleten winterjas. Om de paar minuten keek ie hoopvol omhoog of er vanuit de vele vensters misschien wat geld gegooid zou worden. Maar niemand keek. Behalve ik.

Met het gebloemde doosje in m’n hand rende ik de twee trappen van ons bovenhuis af. Halverwege de straat stond ie plotseling stil. Terwijl ie zich langzaam omdraaide zag ik een klein schraal gezichtje met twee lichtblauwe kinderogen die me aankeken alsof ik z’n doodgewaande moedertje was. Met z’n dunne vlashaartjes leek ie net een ouwe baby.

Toen ik ‘m zwijgend de inhoud van het doosje overhandigde, fluisterde ie haast onhoorbaar door z’n van kou gebarsten lippen: “God zal u belonen juffrouw.”

De vijftig meter naar huis liep ik heel lichtvoetig. Ik wist zeker dat ie eerst warme handschoenen zou kopen. Een paar uur later toen ik voor m’n moeder bij de slager op de Hoefkade een boodschap moest doen, passeerde ik de drukke kroeg van “Chris de Haas”op de hoek van de Krayenhoffstraat waar altijd wel wat te beleven viel. Gewoontegetrouw loerde ik naar binnen.

Daar zat ie. Aan een tafeltje dat vol stond met lege borrelglaasjes, dicht in de buurt van de warme kachel, en hij zong uit volle borst mee met de plaat die gedraaid werd in de jukebox. Toen de deur voor een nieuwe bezoeker wijd openzwaaide kon ik nog net horen wat ie zong: “Be-Bop-A-Lula, She’s My Baby“en hij leek intens gelukkig.

Die gitaar is er nooit meer gekomen. Want het jaar daarop verliet Loesje onze straat om meteen daarna te worden opgevolgd door vier langharige jongens uit Liverpool die in een klap, met hun gitaren, de hele wereld voorgoed veranderden.

Lucy Arends

7 juli 2008

 

Terug naar Verhalen

Het Malieveld

Een herinnering die ik nog wel eens opwrijf betreft er een van een groot open grasveld nabij het centrum van onze stad: Het Malieveld, waarop ieder jaar in september de grote karavaan van de kermisexploitanten neerstreek.

Hoewel ik de kermis jaren daarna, ook met mijn nazaten nog regelmatig bezocht, was er voor mij niets van belang meer over. In mijn hoofd heerste nog altijd de sfeer uit mijn kinderjaren van dat eerste bezoek in het begin van die grauwe vijftigerjaren. De jaren van gebrek.

Ondanks dat de overvolle stalling uitwees dat de Haagse bevolking zich rond negentien vijfenvijftig nog massaal per fiets voortbewoog begaven m’n zusje en ik ons op een zaterdagavond aan de hand van onze ouders vanuit de Transvaalwijk te voet naar het Malieveld voor ons allereerste bezoek aan de kermis.

Al bij het station Staatsspoor schalde de muziek en het lawaai je tegemoet. Bij de ingang zogen de luidruchtige massa en de uitnodigend flikkerende lichten de opgetogen bezoekers als een grote magnetische spons in zich op. Ook wij werden opgenomen in de wereld van vermaak en schreeuwende kermisklanten: ”Ja, daar gaan we weer,” klonk het loeihard door microfoons, zodat Doris Day’s: “Secret Love” die door de luidspeakers wedijverde met de “Reebruine ogen” van de Selvera’s, bijna overstemd werd. Onder aanvoering van Wim Sonneveld die vanuit een andere installatie zijn: “Poen, poen, poen, poen” ten gehore bracht, werd er die avond niet op een dubbeltje gekeken.

Met grote ogen keken m’n zusje en ik toe hoe felroze zuurstokken en wijnballen zo groot als tennisballen, suikerspinnen, oliebollen en warme wafels voor een hoopje kleingeld over de toonbank vlogen.

“Let the games begin,” grapte m’n vader toen ie ons naar het spookhuis voerde waar we na een angstige rit weer door de klapdeuren werden uitgespuwd. Weg van die diepe duisternis vol slijmerige draden en rammelende geraamtes sprongen we opgelucht het wagentje uit. Terug naar het feestelijke licht.

Voor de schiettent ruzieden een groepje soldaten over ‘kromme lopen’ en kregen braaf ezelende huisvaders iets onverschrokkens als ze, aangespoord door hun verwachtingsvolle kroost, het met kleine kogeltjes geladen geweer op de witzwarte schietschijf richtten.

In het spiegelpaleis liepen we ons tegen de spiegels bijna te barsten. Totdat mijn vader het uitgesleten spoor van voetstappen op de grond volgde en we snel weer buiten stonden waar naar hartelust touwtje werd getrokken, met ballen tegen blikken gegooid, op de kop van jut gehengst, en geflirt dat het een lieve lust was. Overal zag je jonge branieschoppers met aan iedere arm een meisje die er op hun paasbest gekleed, gelukzalig in kaneelstokken hapten.

Gillende vrouwen holden griezelend weg uit het vlooientheater en de muizenstad, en op de steile wand probeerden stoere jongens uit het publiek met eigen brommers en op eigen risico, te evenaren hoe onverzekerde medewerkers – waarvoor het publiek werd gevraagd van bovenaf een kleine bijdrage naar beneden te storten – met levensgevaar op ronkende motors tegen de steile wanden crosten.

In de botsautootjes werden huilende kinderen met kapotte lippen door moeders getroost met een luchtballon en voor de kraam met de grijparm probeerde een in lompen gehulde man met begerige blik een blinkend horloge te scoren. Bij de ronddraaiende vliegtuigjes bracht mijn vader met een pijltje zoveel voltreffers toe dat de exploitant hem na de vijfde prijs dringend verzocht door te lopen. Terwijl er in de tent van Miss Lola heel wat te grijpen viel, mocht je slechts toekijken hoe ‘s werelds dikste dame haar armen zo dik als dijbenen hief, om met een centimeter de omvang van haar enorme knieën te meten.

Terwijl de achtbaan gillende mensen omhoog sleurde, schommelden de volle gondels van het reuzenrad ons naar boven waar we een adembenemend uitzicht hadden over de stad. “Daar,” zei m’n moeder, wijzend op het silhouet van de Haagse Toren die zich in de verte aan ons prijs gaf. In de invallende duisternis waar de lichtjes een zee van geschitter vormden leek de krioelende Haagse bevolking tussen de kramen en verchroomde machines onder ons, alle besef van tijd verloren te hebben.

In de rupsbaan werd de sterrenhemel buitengesloten door het groene canvas waaronder verliefde stelletjes even later met verfomfaaide kleding en verhitte gezichten vandaan klommen. Bij de draaimolens zag ik mijn oudere buurjongen die, voor een aantal dagen in dienst van een kermisexploitant, een metamorfose leek te hebben ondergaan. Voor een paar kwartjes per avond hing ie stoer aan de stang van de draaimolen om met een rare basstem en een gewichtig gezicht tussen de op en neer gaande paarden de muntjes te incasseren.  

In een grote tent vocht een jonge passagierende zeeman, met een ouwe gemuilkorfde beer die het ophitsende publiek vanuit de ring met een vermoeide blik aanschouwde. Ik was voor de beer. De rest voor de zeeman, die als beloning een geldbedrag en een pluchen exemplaar van zijn tegenstander ontving.

Temidden der herrie en opwinding, veilig ingeklemd tussen mijn ouders, werd mijn hart vervuld van vreugde. Niet alleen om de gewonnen beer of zuurstok. Maar op die avond leerde ik een nog geheel onbekende kant van mijn opvoeders kennen. Gekleed in de grauwe jassen en hoofddeksels van die tijd, leken ze net als de rest van de volwassenen, in mijn kinderogen al heel jong oud. Maar daar, op het Malieveld, transformeerden ze tot mijn verrukking in twee onbezorgd lachende jonge mensen die net als de rest, met een enorme intensiteit alle opgekropte gevoelens van een heel jaar moeizaam ploeteren en zorgen van zich afgooiden.

Die uitbarsting van vrolijkheid gaf de anders zo grauwe Haagse massa kleur. Een beeld dat ik die avond voor altijd meenam naar huis.

Maar het was onafwendbaar. Op een dag ronkten de vrachtwagens die hoog waren opgetast met onderdelen van draaimolens en andere attracties, langzaam de stad weer uit. Op het kaal vertrapte grasveld restten slechts achtergelaten kaartjes, suikerspinstokjes, papieren servetjes, vertrapte toeters, afgehapte oliebollen en een verdwaalde handschoen die vergeten op de grond lag.

Nog herinner ik me het gevoel van verlies, want met het vertrek van de kermis verdween ook die heerlijke lichtheid weer uit mijn bestaan. Want Den Haag, stad van mijn jeugd, trok voor een heel jaar lang haar grijze, calvinistische jas weer aan.

Lucy Arends

8 juli 2008

 

Terug naar Verhalen

 


My  Generation

Toen Roger Daltrey van The Who, ons door de geluidsinstallatie opruiend toezong: “People try to put us down“, zag je een aantal langharige instemmend knikken. Ook de kortgeknipte Twiggy hoofden van m’n vriendin en mij die door vrienden van haar broer waren uitgenodigd op een feestje in Morgenstond.

Zelf afkomstig uit de oude levendige Stationsbuurt hadden we ’t niet zo op die nieuwe wijk, die krioelde van de keldertjes en jongelui met maar een droom: muzikant worden. Het feest werd gehouden in een kelder die voor die gelegenheid was omgetoverd tot een derderangs: “Cavern-club”. Tussen gekleurde lampen, posters en stapels singeltjes van hun idolen was, een klein podium gebouwd waarop de gelegenheidsband van die avond z’n kunsten zou vertonen.

Martin, een groffe knul met een kleurloos gezicht en een dun blond “Koning Arthur”-kapsel was met z’n grote bek ontegenzeggelijk de zanger-gitarist van de band. Hij droeg bruine clarcks en een camel-kleurige blazer met op een van de zakken een groot Ferrari-embleem. “Twee keer raden waar die later in gaat rijden”, spotte m’n vriendin terwijl ze hardop de, op een spandoek geschilderde naam, van de band spelde: “Martin and his Ferrari.’

“Daar hebbie Ronnie ook, die is helemaal gek van muziek,” fluisterde ze en wees op een andere klasgenoot van haar broer in wie ik een voormalig buurgenootje herkende. Ronnie was z’n eigen schepping. Hij had voor die tijd al uitzonderlijk lang haar dat, door een scheiding in het midden, als twee donkere gordijntjes z’n bleke gezicht omlijstte. Z’n lichtblauwe ogen keken verwonderd de wereld in alsof ze constant een zoektocht hielden naar ’t onbekende. Die ogen vormden een vreemd contrast met z’n grote kromme neus en scherpe gelaatstrekken. Met het rood fluwelen jasje en blouse met witte chabot was ie een opmerkelijke persoonlijkheid. Iemand die je niet zomaar voorbij liep. Druk sjouwde ie met gitaren en zelfgebouwde versterkers die ie ijverig op ’t podium installeerde. Een van de gitaren, een fonkelnieuwe witte elektrische, overhandigde ie voorzichtig aan Martin. “Speel vanavond hier maar op”, zei ie welwillend, terwijl ie ondertussen teder de slanke hals van ’t instrument streelde.

Chrisje, een roodharig ventje met een lepe uitdrukking op z’n sproetig gezicht slingerde nonchalant een gitaar over z’n bonkige schouders, waarna de stekker er in ging en de kleine donkerharige drummer in opperste verrukking op ’t drumstel begon te rammen. De spanning onder het publiek steeg.

Vlak voor het podium bleef ook Ronnie vol verwachting staan kijken hoe Martin en de Ferrari’s voor ’t eerst  de bocht door gingen. Na twee nummers was het voor iedereen wel duidelijk dat de band in een wel heel experimenteel stadium verkeerde. “Die gaste kunnen niet spelen joh”, hoonden de bezoekers terwijl ze afkeurend floten.

Martin die de afgang al aan zag komen, boog zich druk fluisterend naar Rooie Chris die boosaardig lachend knikte. “He, jongus, wacht nou effe”, riep Martin “want hier komt een originele imitatie van de WHO”.

En begeleid door tromgeroffel van de zich van de prins geen kwaad wetende drummer begonnen ze als gekken de gitaren van de verstijfd staande Ronnie kapot te rammen. Na drie harde klappen krakte de slanke hals van de witte elektrische dwars door midden.

Blind van woede vloog Ronnie op Martin af die ‘m met een schop in z’n kruis ’t podium aftrapte waar ie kermend bleef liggen tussen een wirwar van houtsplinters en gesprongen snaren. Dit vormde de aanzet tot een algehele knokpartij. Duwend en stompend bereikten m’n vriendin en ik uiteindelijk de uitgang.

Later in de bus naar huis keken we zwijgend toe hoe de tengere figuur in ’t rood fluwelen jasje z’n stukgeslagen droom naar huis vervoerde in twee bruine tassen met ’t opschrift: “Haagsche Courant,” die aan weerszijde over de bagagedrager van z’n zwarte Puch hingen.

Jaren later toen ik na omzwervingen en verbroken relaties weer eens terug was in m’n geboortestad Den Haag, bezocht ik in een sentimentele bui een “Back to the sixties Party,” in de Houtrusthallen en stond voor ’t eerst weer oog in oog met Ronnie die al die jaren in een zijkamer van m’n geheugen gebleven was. Z’n bleke gezicht met de scherpe trekken was niets veranderd. Alleen de verwonderde blik in z’n blauwe ogen ontbrak. Weer was Ronnie z’n eigen schepping. Gekleed in een zwart leren motorpak, z’n haren gekamd in een woeste kuif, de harde blauwe ogen tot spleetjes geknepen, was ie iemand die je maar liever snel voorbij liep.

Hij draaide zich om en liep recht in de armen van een grote vent met spaarzame blonde haren en een blazer met daarop een Ferrari-embleem. Luidruchtig sloeg ie ‘m op z’n schouders en brulde: “He, Ronnie man, da’s lang geleje. Nou ik heb ‘m hoor, een rooie”. Trots rinkelde ie met z’n autosleutels. Even had Ronnie een wegtrekker. Toen duwde ie de man van zich af en liep weg om vervolgens een stukje verderop in gedachten te blijven staan. Bij het bordje “Uitgang”, zag ik ‘m nog even dralen voor ie resoluut naar buiten liep.

Toen ik, verzadigd door de muziek en gesterkt in de overtuiging dat teruggaan in de tijd ook niets oploste, het parkeerterrein opliep, zag ik Ronnie die in ’t zwakke schijnsel van een lantarenpaal over een glanzend rooie Ferrari stond gebogen. Na een aantal minuten richtte ie zich op en liep weg.

Op m’n tenen sloop ik op de auto af en las met ingehouden adem wat er met grote letters diep in de lak van de motorkap gekerfd stond: “WHO VOELT DAT NOU?”

Toen ik wegreed klonk uit de luidspeakers het bekende geluid van Roger die met rauwe stem de gevoelens bezong van een hele generatie.

Mijn generatie.

Lucy Arends

8 juli 2008

 

Terug naar Verhalen

 


Net als toen 

Terugkijkend op mijn kinderjaren kreeg ik het idee, dat ik mijn hele jeugd verknipt was. Het begon al in mijn kleutertijd.

Met in haar ene hand de ketel en in de andere een zakje aanmaakshampoo van Castella, waarop een wonderschoon dameshoofd je een waterval van glanzend haar beloofde, waste mijn moeder met opgestroopte mouwen, onze tegenspartelende kinderhoofden.

In het kleine keukentje hingen we onhandig boven het granieten gootsteentje en jankten over de prikkende zeep in onze ogen. “Ik wil niet”, schreeuwden we van onder de handdoek, omdat we wisten dat op dit ritueel altijd een fikse knipbeurt volgde.

Twee maal per jaar betraden m’n zusje en ik in het gezelschap van mijn vader een onooglijk klein zaakje dat verstopt zat tussen Zwembad de Regentes en een rij andere winkels. Nadat m’n vader het hem nog resterende haar, flink had laten bijpunten, was het onze beurt. Nors dirigeerde de kleine, in chirurgisch wit gehulde coiffeur, wiens roestvrijstalen gereedschap vervaarlijk uit zijn borstzakje omhoog stak, ons om beurten de donkerrode leren knipstoel in.

Als een veroordeelde zat ik op het koude leer voor de levensgrote spiegel. Vanonder zijn grote grijze knevel sommeerde ie me streng om stil te zitten, waarna ie een wit laken zo strak om mijn nek knoopte, dat ik als een gehangene in de stoel hing. Toen ie met een glazen fles, gevuld met een doorzichtige vloeistof, waaraan een enge rubberslang met dito bal bengelde, langzaam op me afkwam, begon ik te schreeuwen, maar werd op slag stil toen ie door een paar fikse knepen in het rubber, een nevel ijskoud  water over m’n hoofd uitsproeide en naar zijn borstzakje greep.

Bij het zien van de glimmende schaar, wist ik dat het ergste nog moest komen. Met militaire precisie knipte hij op tien centimeter boven m’n oren, een kaarsrechte rand om m’n schedel, zodat ik er uitzag als Willy Wortel. Even later onderging m’n zusje hetzelfde lot. M’n vader vond het mooi, want na afloop beloonde hij de barbier met een papieren rijksdaalder.

Gehuld in onze duffelse jekkertjes klommen we even later met kale, kriebelende nekken op mijn vaders zwarte herenfiets. In amazonezit zat ik voorovergebogen voor op de stang, en zag in de etalageruiten van de Regentesselaan, die we al fietsend passeerden, dat m’n zusje achterop het bagagedrager snel haar capuchon opzette.

Bij thuiskomst werden we door een oom die met verlof van de grote vaart, nog wel eens bij ons logeerde, begroet met de verbijsterde uitroep: “ Wat een rare koppen”. “Luizen zeker”, brulde ie, omdat ie dacht dat landrotten allemaal doof waren, tegen m’n verontwaardigd kijkende moeder, die ons na die insinuatie gelijk begon uit te dossen alsof we naar een feest in Duckstad moesten.

Uit de kast diepte ze onderin een schoenendoos twee verkreukelde linten op, die ze glad streek op de loeiende kolenhaard. Met een ingenieus klemmetje vormde ze de gekleurde frutsels om tot een enorme strik die, even later als een grote wimpel feestelijk op het ons nog resterende haar wapperde. Dat stond kennelijk zo leuk dat Ome Arie bij een volgend verlof zelfs met ons op de foto wilde. Ook mijn moeder had er schik in, want ’s zomers en ’s winters ging op onze bloempotkapsels de vlag uit. ‘s Winters werd de wimpel dan bedekt met een warm, zelfgebreid mutsje, zodat we er uitzagen als een knolraap met een gezwel.

Dat het model van het drillende kappertje, toch erg populair was, kon ik aflezen aan de rest van de meisjes uit mijn kleuterklas, bijna allemaal droegen ze hun haar in “coupe Willy W”. Ook in Koninklijke kringen was het kapsel al doorgedrongen want zelfs de prinsesjes van Oranje zag je op foto’s met precies dezelfde coupe vrolijk door de tuinen van Soestdijk huppelen. Of de kapper met pensioen ging of dat de look uit de mode raakte weet ik niet, maar na de kleuterschool was het uit met de strik die mijn moeder voor ons gezet had.

Vanaf die tijd liet ik mijn haar groeien, om het te kunnen dragen in een artistieke paardenstaart die je behalve met een elastiekje, ook bij elkaar kon houden met een scharnierende haarspeld van namaak schildpad.

Op een woensdagmiddag mocht ik van m’n moeder, bij Drogisterij het Molentje, gelegen aan de Paul Krugerlaan, zo’n fel begeerde speld gaan kopen. Trots huppelde ik even later naar de speeltuin aan de Mackaystraat, waar ik stuitte op een ouder buurmeisje, Jenny Bommel genaamd, die schuin kijkend naar de speld, beweerde dat ze voor kapster leerde, en thuis al oefende op de hele familie. Ik vond het wel vreemd want haar vier jongere broertjes, hadden allemaal een pleeborstel coupe.

Met het voorstel een Caterina Valente staart bij me te maken (de staart werd dan hoog op het hoofd getrokken en omwonden met een streng haar), nam ik aarzelend plaats op de rand van de zandbak waar ze plotseling met een nagelschaartje m’n staart afknipte. Jankend rende ik, met het schildpadje in mijn hand, over de Loosduinseweg naar huis.


Corry Brokken  

Een jaar of wat later werd ik ter gelegenheid van m’n vriendinnetje’s verjaardag, bij haar thuis te logeren gevraagd. Haar ouders waren de trotse bezitters van een zwart wit TV, en de voltallige visite had zich in de kamer en-suite rond het toestel geschaard, toen plots onze nationale vedette Corry Brokken in beeld verscheen. Op hooggehakte voetjes daalde ze, onder het zingen van haar tophit: ”Net als toen,” elegant een glitterende showtrap af. We hielden onze adem in want Nederlandse Corry, had ineens een super Franse uitstraling. Gekleed in een wijduitstaande cocktail jurk liet ze ons kennismaken met de allernieuwste Parijse haarmode: “De rattenkop”.

 In korte speelse plukjes was het haar vanaf de kruin met bakkebaardjes naar voren geborsteld zodat het volgens de vol afschuw kijkende ouderen, net leek of de ratten er aan gevreten hadden.

Maar de in de kamer aanwezige jeugd, waaronder haar in rock-en roll kousen gestoken oudere zussen , herkenden het meteen als het “veertjeskapsel”. Enthousiast keken m’n vriendinnetje en ik elkaar aan. “Dat wil ik ook”, riepen we opgewonden. Nou wilde het toeval dat op de verjaardagspartij waar de drankjes en kaasblokjes steeds weer rondgingen, ook de geblondeerde buurvrouw, die in het pand naast dat van hen een dames kapsalon dreef, van de partij was.

Na het vierde glaasje zoete Spaanse wijn inviteerde ze ons welwillend om op een woensdagmiddag, na vier uur, het tijdstip dat zij de stapel wollige roze handdoeken in een gehuurde wasmachine van Rovato liet ronddraaien, en er geen klanten kwamen, voor het gereduceerde bedrag van f 1,50 plaats te nemen in een van de comfortabele witleren stoelen van haar hypermoderne salon. Alwaar zij op onze tienjarige hoofden Corry’s veertjes kapsel zou creëren.

Omdat het in die tijd niet meeviel zomaar anderhalve piek te bemachtigen, ging er een tijd overheen voor we op een woensdagmiddag verwachtingsvol voor de gesloten deur van de kapsalon stonden. Want behalve met het begeerde kapsel zouden we ook nog, volgens de hartelijke invitatie van buurvrouw, met een echte watergolf de salon verlaten.

Na lang kloppen en bonken verscheen de gestalte van de blonde kapster die ons met haar handen vol zeepsop geagiteerd vroeg wat of we moesten. Toen wij haar aan de uitnodiging herinnerden, keek ze ons aan alsof ze net haar eerste Korzakov-aanval had. Ze wist van niks.

Bij het zien van onze bedremmelde gezichten, zagen we haar dubben over eventuele verstoorde onderlinge verhoudingen in de buurt. De uitkomst viel uit in ons voordeel. ”Vooruit dan maar,” zei ze chagrijnig en liet ons binnen.

In het keukentje, achter de salon, die geheel in fondantroze en roomwit was uitgevoerd, draaide de vin van de wasmachine op volle toeren. Als eerste mocht ik plaatsnemen in de witte stoel, waar ze me voorzag van een roze kapmanteltje waarna ze met een plantenspuit, haastig een lauwe straal water in mijn nek sproeide, en begon te knippen.

Al die tijd, tijdens het opsparen van de een gulden vijftig, had ik me voorgenomen om eenmaal in die begeerde stoel, het lekkerste te bewaren voor het laatst. Want ik zou pas in de spiegel kijken als het kapsel klaar was.

Met gesloten ogen droomde ik gelukzalig weg bij het idee dat ik straks met rollers en een mooi zacht roze haarnetje om mijn hoofd, onder de behaaglijke warmte van de zilveren droogkap zou zitten. Toen ik m’n vriendinnetje achter me hoorde giechelen keek ik op. M’n haar, dat bij binnenkomst bijna op schouderlengte hing, was aan de zij en achterkant tot ver boven m’n oren, helemaal weg. Nergens een veertje.

“U zou het toch knippen als Corry, ” zei ik zenuwachtig. “Ja, ja,” zei ze afwezig om met de schaar in haar hand, op haar naaldhakken haastig naar het keukentje te trippelen om daar de tijdklok van de wasmachine weer een slinger te geven.

Tien minuten later liep ik, na afgifte van de een gulden vijftig, met coupe Willy Wortel, en zonder watergolf, achter m’n vriendinnetje, die haar geld nog steeds in haar hand geklemd hield en zei dat ze een andere keer wel kwam, sprakeloos de zaak uit. Om in een ruk door naar huis te rennen waar ik om de hoek van de straat voor het pand van de  groenteboer een nieuwsgierig kijkende Jenny Bommel omver liep.

Boven haalde m’n door mijn gekrijs opgeschrikte moeder, in een poging tot troosten, de schoenendoos met linten te voorschijn. Vol afgrijzen vloog ik m’n kabinetje in waar ik me huilend op het opklapbed stortte en bezwoer dat ik me nooit meer zou overleveren aan de verkniptheid van een kapper. Want die logen altijd. Ik hield woord, door de jaren heen creëerde ik eigenhandig, alle mogelijke soorten kapsels. Maar nooit dat van toen.

Lucy Arends

9 juli 2008

 

Terug naar Verhalen

 


Rozengeur en maneschijn 

  
Dinah Shore

“Roses are red,” klonk het zwoele stemgeluid van Dinah Shore uit een strandtent achter me. “Hoe komt ze daar nou bij”, dacht ik verbaasd met een blik op de rozen die langs het duinpad, als een kleurige bloemenslinger in allerlei tinten roze in bloei stonden. Ik was, in tegenstelling tot de stijve viooltjes die ik op de heenweg in allerlei tinten blauw in passerende voortuintjes had zien staan, dol op de zware prikkelende lucht van de wilde bloemen. Afstekend tegen donkergroene struiken, deden ze me denken aan het decor uit “Sissi”, het romantische technicolor-drama waarvan ik foto’s spaarde om tussen de andere filmsterrenfoto’s in mijn ouwe schoolschrift te plakken.

Achterop het bagagedrager van mijn vader die, bevangen door heel andere beelden “Mexicali Rose” van zijn favoriete zanger: Bing Crosby neuriede, voelde ik m’n hoofd licht worden door de zware geur die de bloemen verspreidden. Vermengd met de zilte zeelucht was het de lekkerste lucht die ik ooit geroken had. Heel anders dan die vieze lucht uit mijn oma’s flesje Boldoot dat ze bij speciale gelegenheden opdiepte uit haar zondagse bengeltasje en ter verfrissing op een klein, met rozen geborduurd zakdoekje sprenkelde.

Ik nam me voor er een paar te plukken om er thuis rozenwater van te maken. Maar m’n vader karde na een lange dag aan het strand in flink tempo door, zodat ik genoodzaakt was om, staande op de stepjes, gevaarlijk overhellend, met mijn hand naar de struiken te graaien. Geschrokken van m’n onverhoedse actie, probeerde ie met een luide vloek uit alle macht zijn stuur te houden.

Omdat de rare fratsen die ik achter z’n rug uithaalde niet zonder gevaar waren, een paar weken eerder had ik onder het fietsen voor de grap zijn fiets op slot gedaan, zodat we – ik met het sleuteltje nog in m’n hand – keihard tegen de straat waren gesmakt,  besloot ie dat het tijd werd dat ik zelf een fiets kreeg.

Op een warme zomeravond ging ie na z’n werk af op een advertentie uit de Haagsche Courant waar onder de rubriek: Tweedehands, een damesfiets werd aangeboden.

Opgetogen dat ik nu eindelijk ook tot het legioen der pedaleurs zou behoren wachtte ik voor de deur ongeduldig op zijn terugkeer. Of ie de rubriek: ‘Te koop’ met díe van de ‘Personeelsadvertenties’ verward had weet ik niet, maar de zwartgeverfde transportfiets waarmee ie even later de straat in kwam, voldeed niet echt aan mijn verwachtingen. Voor het kolossale stuur zou een slagersjongen een moord hebben begaan en de achterkant van het enorme zadel wipte als een grote pet idioot omhoog.

“Stomme brik”, zei m’n zus die in het gezelschap van buurmeisje Ria op de drempel van onze verveloze huisdeur smakelijk uit een zakje havermout met suiker zat te eten, dat ze even daarvoor voor een dubbeltje had gekocht in het oliewinkeltje aan de overkant.

Daar de kaasboer in zijn naast ons huis gelegen pakhuis de kazen weer eens aan het keren was en hij zijn fonkelnieuwe Opel Kadett pal voor onze deur had gestationeerd besloot mijn vader het oefenrondje te verleggen naar het Zuiderpark. Nagekeken door het legioen uit de ramen hangende buurvrouwen legde ie zijn hand stevig in mijn nek en duwde me, gezeten op zijn eigen fiets waaraan al weken een trapper ontbrak, zodat ie met slechts de ijzeren spie het pedaal moest zien rond te krijgen, met een flink gangetje de straat uit.

In het park voelde m’n hoofd, dat al die tijd door m’n vader ondersteund werd, ineens heel licht door een bekende zwoele geur. Z’n uitleg over verstelbare pedalen ging totaal langs me heen, toen ik aan weerszijde van het lichtgrijze fietspad dat met een vaartje onder me voorbij schoof, de wilde rozen tussen de struiken ontwaarde. Zonder nadenken stak ik mijn hand uit om ze te plukken.

Juist op dat moment trok m’n vader, die ik vaag iets hoorde zeggen over stuurrichting, de zijne weg en gaf me als een fanatieke wielercoach een keiharde zet. Verstijfd van schrik hield ik mijn voeten op het frame in plaats van op de doldraaiende trappers en slingerde met het slagersstuur als een dronkenman over het fietspad.

Achter me brulde m’n vader: “Trappen, klootviool.” “Viooltjes zijn blauw”, dacht ik verward voordat ik onder het uitstieten van een raar zenuwachtig lachje met een rotgang de heg in vloog waaruit m’n hijgende vader even later twee voeten met afgetrapte slippers tussen de doornige rozenstruiken omhoog zag steken.

Versuft lag ik tussen de gemene stekels en ontdekte dat aan alles een keerzijde zat. Ook aan mijn anders zo strenge vader die, racend naar de eerste hulppost wel vier keer bezorgd achterom keek en met een rare stem bezorgd vroeg: ”Gaat het kindje ?”

De maan stond al aan de hemel toen we in de vallende avond, ik met een losse tand en onder de gele hansaplast, de straat in reden waar tot mijn vaders afschuw de buurvrouwen nog massaal uit de ramen hingen. Ze hadden kennelijk op ons gewacht. Uit een van de openstaande vensters schalde het koor van Mitch Miller in marstempo: “The yellow rose of Texas”.

In m’n kamertje waar m’n zusje al in het opklapbed bed lag en met haar oor tegen de muur naar de op de BBC afgestemde radio in de huiskamer luisterde, waaruit Rosemary Cloony’s: ”Half as much” zachtjes klonk, gleed onder het uitkleden een halve geplette roos uit de zak van mijn jurk.

Gelukzalig snoof ik de geur op en legde de gekneusde blaadjes voorzichtig in het gebarsten kopje met water dat altijd op de stoel naast m’n bed stond. “Morgen heb ik rozenwater”, sliste ik opgetogen.

“Lulletje”, zei m’n zus meewarig toen we dicht tegen elkaar, in het zachte maanlicht dat door het raam naar binnenscheen, tevreden naar de stem van Frankie Lane luisterden die vol overgave:”Rose, rose, I love you” zong.

 

Lucy Arends

10 juli 2008

 

Terug naar Verhalen

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten