(klik op de plaatjes om ze te vergroten en op de blauwe titel van de liedjes om ze te horen en zien)
(TIP: mocht uw internetverbinding niet snel genoeg zijn, klik dan links onder op II)
(er ontstaat dan een driehoekje met de punt naar rechts)
(laat u het filmpje downloaden en klik dan op het driehoekje)
Arie “Geld is net mest, ’t is niet goed als ’t niet goed verspreidt wordt”, moet m’n moeder gedacht hebben toen ze me er, ondanks dat die dingen een gulden per stuk deden, met m’n vaders zuur verdiende centen voor de 5e keer op uitstuurde voor weer twee “Hollandse Nieuwe”. Vanachter ’t raam op twee hoog keek ze grinnikend toe hoe ik de straat overstak naar de haringkar van Scheveningse Arie. Elk jaar, nadat op vlaggetjesdag de gekleurde vaantjes vrolijk op lijn 11 wapperden en ’t eerste vaatje op Soestdijk was afgeleverd, verscheen hij in ons leven. Strategisch parkeerde hij z’n bruine houten bakfiets op de hoek van onze straat en ’t drukke Stationsplein. Arie was een forse man van midden dertig met een door de zon gebruinde huid die mooi afstak tegen ’t wit van z’n jasschort. Doordat hij z’n donkere haar fris achterover kamde, had je goed zicht op twee diepe inhammen aan weerszijde van z’n hoofd. Te oordelen naar z’n oogopslag had hij zich behoorlijk verdiept in ’t korte leven van z’n waar want zwom ’t ene bruine oog vrolijk en speels heen en weer in z’n kas, ’t andere staarde doods en glazig voor zich uit. De eerste keer voelde ik me wat ongemakkelijk toen ik in de kijkers van de visboer staarde, maar dat was zo over omdat Arie een enorme rust uitstraalde. Met z’n grote bruine knuisten voerde hij onder t fluiten van: “Aan het strand stil en verlaten“, van De Straatzangers, ontspannen je bestelling uit. Omdat de vis werd schoongemaakt waar je bij stond, vergde dat wel enig geduld. Maar niemand had haast bij Arie. Zij aanwezigheid had bij ons thuis ook een therapeutische werking tussen m’n moeder en mij, ik zat midden in de “publiciteitsjaren” en was vaak niet te hanteren, ontstond zelfs een zekere verbroedering. Sinds Arie’s komst hielden we onze boze woorden binnen. Na ’t kreunend verorberen van de vijfde nieuwe, de haring was in 1963 van een kwaliteit die al jaren niet meer gevangen was, zaten we voldaan met vette monden voor ’t eerst weer eens gezamenlijk op de grote stoel voor ’t geopende venster vanwaar we genoeglijk toekeken hoe Arie, met z’n grote jatten liefdevol ’t zilver uit zee ontgraatte. Als hij ons zo met z’n ene zwemmende oog in ’t vizier kreeg stak ie z’n mesje samenzweerderig omhoog als waren we een drie-eenheid. Twee weken lang hing er tegen vijven bij ons op de hoek een stemming die grensde aan geluk. Zienderogen zag je de mensen opknappen na een bezoekje aan z’n kar. Vermoeide forensen die bij de uitgang van ’t station als een zwerm hongerige spreeuwen uitwaaierden over ’t plein op weg naar tram, bus of fietsenstalling om zo ’t laatste stuk dagelijkse sleur af te leggen. Taxichauffeurs, de chauffeurspet nog op die, vanaf hun standplaats: de Koffiekeet onder de kap bij lijn 11, langzaam aan kwamen slenteren. Buschauffeurs, zeulend met een tas vol stempels, kaartjes en wisselgeld. Tramconducteurs en stoffige kruiers met spoorwegpetjes op, zij allen vervolgden na hun dagelijkse dosis weer verkwikt hun weg. Ook Mandy, een hooggehakte platinablonde prostituee, die ’s morgens als ’t evenbeeld van Jane Mansfield ’t station uitwiegde op weg naar haar stek: Een kussen voor ’t raam in een van de vele, achter onze straat gelegen bordelen, raakte zichtbaar aan de beterende hand, als ze zich klokslag vijf, met een uitgeputte gelaatsuitdrukking, de pumps verwisseld voor gemaksschoenen, ’t platina bedekt met een sjaal, bij Arie een Hollandse jongen eens echt goed liet smaken. Het nuttigen van ’t zeebanket vereiste ook een zeker elan. Met de pink elegant omhoog, de haring tussen duim en wijsvinger wierp Arie’s clientèle zwierig ’t hoofd in de nek zodat hun blik die van ons wel moest kruisen. Vanachter ’t geopende venster knikten wij hen dan bemoedigend toe. Vrolijk knikten ze terug, een enkeling zwaaide zelfs met een hand langs een oor. De sfeer onder de mensheid was er sinds Arie’s komst beslist op vooruitgegaan. Maar zoals alles verveelt op den duur, breekt of voorbijgaat zo werd ook ’t nieuwe weer oud. En op een dag ontgrendelde Arie z’n kar en fietste, ’t mesje geheven in een laatste groet, voor een heel jaar onze straat weer uit. Dagenlang nog zocht z’n clientèle met een doffe blik de straat af om ten einde raad ’t hoofd omhoog te richten. Maar daar was niets te zien. Door ’t geopende venster bereikte hen slechts ’t geluid van kijvende stemmen daar de bewoonsters zich na z’n vertrek weer hadden overgegeven aan oude gewoontes. Zou hij ooit geweten hebben hoe hij na al die jaren in de hoofden van sommigen is bijgezet: Als Arie, de eerste straathoekwerker die Den Haag rijk was. Lucy Arends 11 juli 2008
|
Ook in Den Haag had de Rock en Roll cultuur z’n intrede gedaan. Voorgegaan door Amerika, waar ene met spuuglok uitgeruste Bill Haley, zelfs de klok liet rocken, gingen ook wij met de tijd mee. Dat merkte je behalve aan de opvrolijkende muziek en de spannende kleding, ook aan het meubilair. In sommige huiskamers van mijn vriendinnetjes pronkten al bankstellen met dikke meerkleurige kussens. Op de vloer lag vrolijk gespikkeld zeil, met daarop karpetten in fel gekleurde motieven waarop lichte dressoirtjes, radiomeubels en salontafels op dunne pootjes jolig stonden te swingen. De muren waren in allerlei zachte kleuren geschilderd en voor de ramen wapperden gordijnen met Picasso-motief. Het was net of de vrolijke, lichte meubels de loodzware calvinistische sfeer van de voorafgaande jaren ophief. Wekenlang zeurde ik m’n moeder gek om de sombere meubels te vervangen door Rock & Roll. Voor mij licht en leven. Dat m’n moeder ook wel wat behoefte aan verlichting had bleek uit de aanschaf van een niervormig salontafeltje met sprietdunne pootjes dat op een dag na schooltijd op een knalrood kleed midden in de huiskamer stond. Dat de rest van de meubels nog erg armoedig toonde kon me niets schelen. Op m’n vrije woensdagmiddag ging ik naar de meubelafdeling van de Bijenkorf in de Wagenstraat om me te vergapen aan de nieuwe lichte levensstijl. Ook de etalages van V&D en Pander werden met m’n vettige vingerafdrukken opgesierd. Zo, en niet anders zou ’t bij ons thuis ook worden. Op een middag na zo’n missie fietste ik opgetogen naar m’n oma, die op een bovenhuis in een zijstraat van de Veenkade woonde. Het was een van die lange armoedige straten die Den Haag rijk was. Al generaties lang leefden grote families daar dicht op elkaar in oude verzakte huizen. Ik smeet m’n fiets snel tegen ’t raam van ’t pas opnieuw heropende winkelpandje onder het huis van mijn oma. Het was een stoffige sombere ruimte vol donkere meubels en prullaria uit een lang vervlogen verleden. “Antiek en Curiosa”, stond er op ’t raam. Toen ik me bij m’n oma verontwaardigd beklaagde dat toch niemand meer zulke ouwe rotzooi mocht verkopen, begon ze te grinniken en zei: “Kind die meubels benne geld waard. Als je daar koopt koop je iets voor ’t leven”. Voor ’t leven? Uhhhgg. Ik snapte d’r niks van en draaide vol walging m’n hoofd af als de eigenaar, een dertiger met een wit no-iron hemd en een hoogopgeschoren coupe Colijn me vriendelijk toeknikte. Dat m’n oma het niet begreep vond ik niet erg. Ze was al zeventig. Op haar bovenhuis vol ouderwetse troep kwam ik graag. Daar heerste wel licht en vrolijkheid, maar dat kwam door haar. Ze was een vrolijk zingende, onbaatzuchtige vrouw in een gebloemd schort en palingen in haar altijd afgezakte kousen. Door haar moeilijke voeten liep ze een beetje als Charlie Chaplin. Met haar zwarte ouwe vrouwenschoenen een beetje naar buiten gericht, stond ze met iedereen op goeie voet. Ik hield veel van haar en kon me daarom ook niet voorstellen dat juist zij degene zou zijn die m’n plannen zou doorkruisen. Omdat m’n ouders er bijna twaalf en een half jaar huwelijk op hadden zitten, besloot m’n oma hen te verrassen met een feestje en een duurzaam cadeau. Daar moest wel lang voor gespaard worden. Met zegeltjes en het brood uit d’r mond. Voor haar was het meer dan een cadeau. Ze wilde er bij m’n ouders de moed inhouden. Dat was ook wel nodig want ze leden erg aan elkaar. Een jaar lang mocht ik elke woensdagmiddag het geld tellen dat oma, onder het uitstieten van het vrolijke: “Heb meelij Jet, heb meelij Jet, is d’r voor mij dan geen plaats meer in bed” ( mijn oma had in haar jonge jaren nog deel uit gemaakt van het leger revuemeisjes van Lou Bandy dat optrad in het Scalatheater in de Wagenstraat) met een opgetogen gezicht over ’t donkerbruine kleed van de grote tafel uitspreidde. Op een middag stond ze me voor de deur van het curieuze winkeltje op te wachten. “Kom eris mee, kijken naar het kedo”, zei ze samenzweerderig en duwde me zachtjes de ouwe, muffe stinkwinkel in. “Daar staat ie” en ze wees op een monsterachtig bruin theekastje. Het geslepen glas van de deurtjes aan de voor- , achter- en zijkant was met krullerige lelies kunstig ingegraveerd. “En kijk eris wat ik er van buurman op afbetaling bij mag kopen.” Toen buurman me uitnodigend grijnzend zes tinnen potten en kannetjes op een antiek blaadje voorhield, werd het me teveel. “En het licht dan”, wilde ik schreeuwen. Maar een blik op oma’s van opwinding glimmende rooie wangen was genoeg om me huichelachtig te laten piepen: “Mooi.” Op de dag van het feest toen het bruine monster compleet met de tinnen kannen trots door Oma de versierde kamer in werd gesjouwd zag ik het gezicht van m’n moeder even verstrakken. De weerschijn van het rooie karpet die een zachte warme gloed over haar, altijd bleke wangen had getoverd, leek met de komst van ’t donkerbruine onding plotseling verdwenen. Het cadeau heeft nooit een bijdrage kunnen leveren aan de stabiliteit van een huwelijk. Want slinks werd de ene na de andere tinnen kan door m’n zus en mij met een harde knal ver achter in een van de keukenkastjes gekeild. Toch bleef Oma tijdens haar wekelijkse bezoekjes dapper het kastje met het enige nog overgebleven kannetje oppoetsen. Nooit heeft ze een onaardig woord gezegd over de onwaardige behandeling van een geschenk voor het leven. Toen brak de dag aan dat ook het kastje, kreupel en met barsten in ’t geslepen glas met een plof in de vuilniswagen belandde. Om eindelijk plaats te maken voor een door mij zo fel begeerd meubelstuk; een modern radiomeubel op dunne pootjes met een groot groen oog dat oplichtte in het donker. Helaas bracht het nieuwe meubelstuk nooit de door mij zo vurig gewenste lichte sfeer in onze huiskamer. Die hing alleen bij mn oma thuis. Want zij alleen had de gave om je licht te voelen, vrij van zwaarte en duisternis. Mijn oma: een Rock en Roller in hart en nieren. Lucy Arends 12 juli 2008
|
Mijn vader had in die jaren vijftig op ons bovenhuis, veel internationale vrienden. Lenin, Vadertje Stalin en ook Chroetsjov behoorden tot de uitverkorenen. Ondanks m’n vaders partijdigheid in de koude oorlog was er ook een Amerikaan die grote invloed op ons huisgezin uitoefende. Hij was, in tegenstelling tot de anderen, soms zelfs zeer luidruchtig aanwezig. Dat waren de avonden waarop hij, samen met Grace, een Koninklijke filmster wier beste rol achter op haar hoofd zat, de “True Love,” van de Amerikaanse High Society aan de kaak stelde. M’n vader was zo van ‘m onder de indruk dat ie ‘m op ons bovenhuis regelmatig met vochtige ogen imiteerde. Je hoorde geen verschil. Hij was, net als m’n vader uiterlijk een koele beheerste man maar diep van binnen een echte romanticus die, om bij vrouwen in de smaak te vallen, z’n flaporen met plakband tegen z’n hoofd plakte en z’n kaalheid met een haarstukje verbloemde. M’n vader kende ‘m al vanaf de laatste oorlogsjaren waarin hij, volgens hem, over de radio voor velen de laatste kwade dagen van de oorlog dragelijk maakte. Het fascinerende leven van de Yank kende voor hem dan ook geen geheimen. Hoewel hij het Russisch prefereerde vertaalde ie in de afzondering van de ijskoude echtelijke slaapkamer als een ware dubbelspion vriend’s autobiografie: “Call me lucky,stukje bij beetje in het Nederlands. En ontdekte zo een aantal smeuïge details. Regelmatig barstte ie, tijdens de vertaling van ’t Amerikaanse ‘slang’ uit in een onbedaarlijke lachsalvo. Om bij een volgend hoofdstuk weer de weemoedige blik van een diep verlanger te krijgen. Het deed mn altijd angstig bonzende kinderhart (geef me een kind van zeven en ik toon u de vrouw) goed, hem zo opgetogen te zien zitten achter het gammele tafeltje dat dienst deed als bureau, om daar het enerverende leven van z’n vriend te ontrafelen. Ik begreep er dan ook niks van als m’n moeder sneerde: “Dat ie Njet zei maar de American Dream bewonderde.” Hoewel m’n zusje en ik veel over de Amerikaan hoorden hadden we ‘m nooit lijfelijk aanschouwd. Op een dag vond m’n vader dat het er nu eindelijk maar eens van moest komen. Omdat ie gehoord had dat de “Amerikaanski” tijdelijk in de stad was besloot ie z’n verjaardag, die viel op de dag na Kerstmis, ditmaal met ons te vieren. Iets wat volkomen vreemd was want verjaardagen en samen zijn met ons waren dingen die ie meed als de pest. Maar voor z’n vriend maakte ie graag een uitzondering. Waar we ‘m zouden ontmoeten bleef nog een verrassing. Op derde kerstdag was Den Haag bedekt met een dik pak sneeuw en Koning Winter blies de gure noordoostenwind gemeen om je oren. Als je er die dag niet noodzakelijk uit hoefde kon je beter blijven waar de kolenkachel loeide en de kerstboomkaarsjes levensgevaarlijk brandden. Onwennig, want ook binnen ons gezin werkte de koude oorlog door, begaven we ons gevieren op pad. Met rode neuzen ploegden we als een kudde rendieren door de verlaten straten achter m’n snel uit het zicht verdwijnende vader aan. Moeizaam volgden we z’n diepe voetsporen die via de Loosduinseweg en ’t Westeinde om de Haagsche Toren heen, de Prinsenstraat in verdwenen. Daar werden we met stijf bevroren ledematen door m’n ongeduldig wachtende vader de warme, gezellig verlichte bioscoop, “Corso” in gedirigeerd. Of m’n zusje en ik op de rode pluchen fauteuils hallucineerden door het pijnlijke ontdooingsproces weet ik niet, maar anderhalf uur lang wisselden pijn en verrukking zich af op onze gloeiende gezichten. Want daar op het witte doek verscheen levensgroot m’n vaders Amerikaanse vriend: “Mister Bing Crosby.” En hij zong, bijgestaan door Danny Kay en Rosemary Clooney, met dezelfde zacht omfloerste stem als die van m’n vader, een lied dat de halve wereld de daaropvolgende vijftig jaar broederlijk mee zou zingen: “I’m dreaming of a white Christmas“. Nooit in m’n leven aanschouwde ik beeld en kleur intenser dan op die dag. Het rood van Bing’s kerstpak leek op robijnen. De zachte bontrand van z’n bijpassende muts was zo wit als pas gevallen sneeuw en naar het paars-blauw van de cocktailjurk van de hoofdrolspeelster was ik jaren tevergeefs op zoek. Zang, dans, glitter, glamour en vrolijk lachende gezichten, alles passeerde de revue. Maar het was toch de stem en de enorme uitstraling van de crooner himself die ons met z’n White Christmas, naar hoogten bracht waar m’n tevreden lachende vader het bestaan allang van af wist. Na afloop, toen we met rooie wangen en schitterende ogen door de feestelijk verlichte Spuistraat naar “Ruteck’s Cafetaria” liepen, was ik nog steeds vervuld van de grote gevoelens die ik in de bioscoop ervaren had. Het wit besneeuwde Den Haag leek een stad uit een sprookje, Ruteck’s warm en chique en zelfs m’n ouders vrolijk lachende mensen. Op de terugweg naar huis, halverwege de Loosduinseweg zochten we vanwege de hevige sneeuwval een beetje beschutting onder twee enorme borden met sigarettenreclame. En daar, onder de rode jas en zwarte rijbroek van de gebolhoede “Miss Blanche,” zetten m’n ouders zomaar ineens tweestemmig: “White Christmas” in. Verblind door de sneeuw meende ik even dat Blanche door de rook van haar sigaret naar me knipoogde, alsof ze wist dat de warmte van dat lied in staat was een koude oorlog te doen smelten. Voor het eerst in ons leven hoorden we echt bij elkaar. Je kon ons gerust wel gelukkig noemen. Lucy Arends 13 juli 2008
|
De mens is al vroeg op zoek naar meer. Ondanks dat onze kleine meisjeswereld vol zat met zekerheden smeekten we dagelijks om nog een lading. Als we op weg naar school gevieren acapella de jaren vijftig hit: Please mister Sandman, bring us a dream, inzetten, waren we net een jongere uitgave van het barbershop kwartet The Chordettes, Rita, Wilma, Mary en ik. s Ochtends begaf ik me neuriënd vanaf de tweede verdieping van ons bovenhuis naar de lager gelegen etage alwaar ik, kloppend op de grijs geverfde deur van één hoog, mijn vriendinnetje Rita voor school ophaalde om onderweg innig gearmd, het zandmannetje aan te roepen. Bij de hoek voor de groenteboer, staken we zingend de weg over en begaven ons naar het huis van klasgenoot Mary, waar we, zwierend aan het ijzeren hek van het voortuintje, geduldig wachtten tot ze haar blonde kleine meisjeshoofd naar buiten stak. Gedrieën togen we vervolgens naar het bovenhuis van ons laatste barbershoplid: Wilma, waar we, vanaf een stoel aan de old finish eettafel, met een pijnlijk gezicht toekeken hoe haar kleine, rondborstige moeder met ferme slagen de kam door het geklitte haar van haar tegenstribbelende dochter haalde. Even later waaierden we in kwartet uit over de Paul Krugerlaan, waar we, ter hoogte van het blinde muurtje voor drogisterij het Molentje dat uitzicht bood op de spiksplinternieuwe Supermarkt van Simon de Wit, met voltallige vocale bezetting, Mister Sandman alweer om een gunst vroegen. Bij het luiden van de schoolbel holden we langs de hoge schoolmuur de poort binnen om naast elkaar de brede trap te beklimmen naar de eerste, waar we in ons klaslokaal, achter elkaar, als een viereenheid in de twee voorste schoolbanken plaatsnamen. Want binnen ons kwartet heerste in die eerste heerlijke schooljaren volstrekte harmonie. Van het delen van het blikken sigarendoosje, gevuld met vlakgom en kleurpotloodjes, tot aan het synchroon leegdrinken van de flesjes lauwe schoolmelk die naast elkaar opgesteld, in ijzeren kratten tegen de grote kachel stonden. Zelfs de aluminium flessendoppen, ingezameld voor arme kindertjes in het verre Afrika, werden door ons, in een daarvoor bestemde verzamelbak, in gezamenlijkheid gedeponeerd. Zo ook het dubbeltje, bedoeld als spaargeld, dat we eendrachtig een maal per week, in ruil voor een blauw zegeltje met de afbeelding van een spin, op het tafeltje van het onderwijzend personeel deponeerden. Vier kleine meisjesarmen bewogen in een gelijkmatig ritme op en neer als we ingespannen, de kroontjespen gedoopt in rode inkt, in pas geleerd schoonschrift onze schriftjes bladzij na bladzij, vol schreven. In de pauze speelden we onder de bomen van het grote schoolplein onze kinderspelletjes, en waren onafscheidelijk Rita, Wilma, Mary en ik. Op een mooie lentedag werd onze dagelijkse smeekbede door Mister Sandman eindelijk verhoord. Als een droom kwam ze onze tweede klas in. De mooie, piepjonge, juf leek zo uit een tijdschrift gestapt. Met haar lange blonde paardenstaart, volle rood gestifte lippen, de wespentaille boven haar wijd uitstaande rok, omgord met een brede ceintuur, trippelde ze op haar hoge pumps ons lokaal binnen waar ze zich fonkelend van vrolijkheid voorstelde als juffrouw Rijders. Die dag kwamen alle dorre leraren onder de lesuren wel een keer het lokaal in om met een hoffelijkheid – die ons tijdens knorrige aanvaringen in de lange gangen vol zwartgeverfde kapstokken nooit eerder was opgevallen – charmant te informeren naar het welbevinden van de kersverse collega, net van de kweekschool. Ook wij keken met open mond naar de modieuze gestalte van de nieuwe juf die er met haar puntige B.H. onder het strakke twinset uitzag als een filmster. Daarvoor hadden we het moeten doen met een invalster die ons, wijdbeens gezeten op de stoel achter de verhoogde lessenaar, ongevraagd een blik gunde op het lillende vlees dat tussen het elastiek van nylonkousen en de pijpen van een molton onderbroek naar buiten puilde. Juffrouw Rijders was een droom, verzuchtten we onderweg naar huis eensgezind. s Nachts droomde ik hoe ze met haar mooie wijduitstaande petticoat langs de banken heen en weer ruiste. Op een middag, niet lang na de komst van de nieuwe juf, verscheen er in onze klas een nieuwe leerlinge. Het was een meisje met een bleek gezicht en kleine valse dichtbij elkaar staande ogen die zich in plat Haags bekend maakte als Beppie, en in de bank achter ons plaatsnam. Beppie die kennelijk van heel andere dingen droomde, vond juffrouw Rijders niks an. Brutaal schreeuwde ze haar door de klas heen toe, zodat de droomvrouw de nieuweling op een dag tot de orde riep door haar fiks bij een van haar grote oren te pakken. Dat ga ik tege me moeder zegge, siste Beppie achter ons. Die middag, net nadat Wilma, Rita, Mary en ik even na half twee onze schoolbanken inschoven, werd de klasdeur met een harde knal opengetrapt. We schrokken ons de beres toen een vrouw met een hoofd als een buldog, die was uitgemonsterd met een vuurrooie das en stugge leren motorjas, plotseling het lokaal binnenstormde om zich met haar volle honderd kilo op onze weerloos kijkende juf te storten. Met haar hand een kwartslag om de paardenstaart gedraaid begon ze haar slachtoffer als een zwabber, aan haar haren over de vloer van het klaslokaal te trekken. Zodat grote plukken haar afkomstig uit de lange staart vanuit het luchtledige op het bruine blad van onze voorste banken fladderden. Op het gegil van juffrouw Rijders bleven de hoffelijke meesters een eeuwigheid weg, zodat de paars aangelopen, hondsdolle buldog het reeds gehavende hoofd van onze juf nog even met een flinke voltreffer tegen het met sommen volgeschreven schoolbord kleunde. Vanuit de deuropening keek Beppie vanonder haar stugge piekhaar met een mengeling van angst en opwinding toe. Nog kan ik niet zeggen wat er toen in me omging. Maar net als dertig paar andere kinderogen keek ook ik machteloos naar de onnavolgbare wereld der volwassenen. Toen de hoofdmeester in het gezelschap van de andere leerkrachten de hondsdolle eindelijk de klas uitsleepte, lag onze droom voor de lessenaar snikkend aan stukken. Die middag zou onze harmonieuze kleine meisjeswereld, voor altijd doen veranderen. Juffrouw Rijders verdween van school om niet meer terug te keren. Evenals Beppie. Niet lang daarna ontbonden ook wij ons kwartet om verder te gaan in twee duos. Maar Mister Sandman hebben we nooit meer om een gunst gevraagd. Rita en Wilma, Mary en ik. Lucy Arends 14 juli 2008
|
Daar mijn vaders jarenlange avondstudie eindelijk zijn vruchten afwierp, hij mocht op kantoor, verhuisden we rond 1960, vanuit een lange grauwe, armoedige straat, naar de gezellige Stationsbuurt. Wat ein alte rotzooi, riep de bejaarde Duitse kapper van het pand beneden die met de schaar in de hand hoofdschuddend zijn winkel uitkwam bij het zien van de inhoud van onze verhuiswagen. Mijn zwetende vader, bij wie 40-45 nog erg gevoelig lag probeerde net een loodzware, kapotte fauteuil de trap op te sjouwen en mompelde giftig: Ja, oud hè, het nieuwe staat nog in Mofrika. Ik trok me niets aan van de in jasschort gehulde, kale kapper en toen ik de twee trappen naar de bovenste etage was opgerend kwam ik in de mooiste keuken die ik ooit gezien had. De talloze keukenkastjes die onder en boven de grote lichte keuken sierden waren afgetimmerd met hypermodern hardboard dat was geschilderd in de nieuwste kleuren Ralston verf: roze, lichtblauw en geel. De muren waren afgetimmerd met lichtblauw tegelplaat dat je toen bijna alleen nog maar zag in moderne snackbars. Ik vond het een enorme luxe, er was zelfs een boiler zag ik. Opgewonden rende ik de volgende trap op die leidde naar een donkere zolderetage. Van de twee kamertjes was er een tot mijn grote vreugde geschilderd in precies dezelfde kleuren. Toen nader onderzoek aan het licht bracht dat het hokje slechts voor de helft van Ralston voorzien was, net alsof de bewoners in alle haast de vlucht hadden genomen, door het raam waarschijnlijk, want daarin ontbrak het glas, nam mijn opwinding een beetje af. Toch was ik de vorige bewoners dankbaar. Wetende dat mijn ouders nooit iets zouden veranderen. Mijn vader was geen klusser en mijn moeder scheen er niet om te geven. Maar dankzij hen maakten ook wij nu deel uit van die heerlijke vooruitgang in de nieuwe tijd. Dat de boiler na een maand als een ijzeren karkas zonder omhulsel nutteloos hing te hangen, daar mijn vader niet bij machte was het haperende apparaat weer aan de praat te krijgen deed niets af aan de sfeer van al dat nieuwe. De keuken had een lang T-vormig aanrecht en grote openslaande ramen, waardoor je, als je op het granieten aanrecht klom niet alleen zicht had op een stoffig platje en talloze duiventillen van de achterliggende Schilderswijk, maar ook over de treinen. Over de glimmende rails gleden ze soepeltjes de koepelvormige constructie met de melancholieke glazen bogen van het Hollands Spoorperron binnen, tot vlak voor de Koninklijke wachtkamer. Wat hield ik van dat plekje. Het weidse uitzicht en het warme zonlicht dat door de openslaande ramen de keuken inviel had iets bevrijdends. De aanblik van de komende en gaande treinen gaven me het opwindende gevoel dat de toekomst ook voor mij wel iets moois in petto had. Hollands Spoor jaren zestig: achter een geopend keukenvenster van zomaar een bovenhuis bevond zich het schilderachtigste plekje van Den Haag. Lucy Arends 15 juli 2008
|
Mijn moeder greep alles aan wat haar enigszins kwellende relatie met m’n vader kon doen verlichten. Dus toen Rocco, de verloofde van m’n zus, na zes maal slaags te zijn geraakt met de examinator, dankzij een flesje valium bij de zevende keer wel z’n rijbewijs behaalde, ging ze gretig in op z’n voorstel er eens met z’n allen op uit te trekken. Maar m’n vader, die bij thuiskomst van z’n werk de nieuwbakken chauffeur aantrof onder de restanten van een ouwe Oost-Duitse Wartburg, voelde d’r niks voor. Hoewel van origine geen Hagenees, had ie zich, zoals een goed gast betaamt, het oud Haagse dialect snel eigen gemaakt. En in gevallen waarin ie eens extra wilde sneren maakte hij daar dan gebruik van. Met een spottende blik op de enorme dof grijze spatborden van de Wartburg, die als stille getuigen na een ramp over de hele stoep verspreid lagen vroeg ie sarcastisch: “Bij Lou Lap geweest ?” En wat zeit ie: “Als ie bevalt zet je ‘m thuis maar in malkander ? Kum ik la me niet vermeure. Mijn niet gezien in dat karrekas”. Maar de van trots glimmende eigenaar liet zich niet ontmoedigen en schroefde ’t bouwpakket onder ’t zingen van :”Buona notte, bambino mio”, liefdevol verder in malkander. Een week later, op een snikhete zondag, was het zover. Nagekeken door besmuikt lachende buren stapten we in het logge grijze gevaarte, dat als een dolgeworden tank voor de deur stond te ronken. M’n onwillige vader, die zich alleen had laten overhalen door het vooruitzicht dat z’n dochters nu weer eens gezonde lucht in zouden ademen in plaats van die smerige rokerige lucht in dancings, had zich voor de gelegenheid getooid met een jolig wit zomerpetje. En met een grote leren voetbal onder z’n arm geklemd stapte ie, argwanend kijkend, voor in naast de chauffeur. M’n zus plofte op de achterbank, vanwaar ze onmiddellijk aan het zorgvuldig door Rocco afgestelde autospiegeltje begon te rukken om te controleren of haar hoog opgekamde haardos nog wel op z’n plaats zat. Dat was kennelijk niet het geval. Van onder een grote stapel beeldromans toverde ze een zilverkleurige bus haarlak te voorschijn en begon in het wilde weg een smerige nevel CFK’s in ’t rond te spuiten. M’n vader die de aanval niet had zien aankomen reageerde alsof ie zenuwgas toegediend kreeg. Wild sprong ie op en schreeuwde: “Hè joh, lazer op met die atoombus,” en begon naar lucht happend als een wildeman aan de hendel van ’t autoraampje te zwengelen. Maar ’t raampje gaf niet mee. Vanaf de stoep zag ik dat z’n mond ’t woord: “Godsklere,” vormde. M’n moeder nam, gewapend met haar uitpuilende rieten boodschappentas, onhandig plaats in het midden waar ze meteen haar nagels in het leer van de voorbank klauwde, alsof ze zich zo schrap zette voor een dodemansrit in de bolide van een Formule-1rijder. Toen ik, met een knalrooie kop van schaamte, op de overgebleven vijftien centimeter wilde plaatsnemen werd ik pijnlijk verrast door twee breinaalden die, door het riet van de boodschappentas heen, gemeen m’n linkerbeen doorboorden. De rit ging richting Meijendel. We waren de hoek nog niet om of m’n moeder begon aanwijzingen te geven. “Kijk uit, voor je”, schreeuwde ze. “Rij niet te dicht op die auto. Vlak achter je zit ook al iemand”. Wat onzin was want de smerige blauwe rookpluim die uit de uitlaat walmde hield iedere automobilist op afstand. De zwetende Rocco, die de goede verstandhouding met z’n a.s. schoonmoeder niet onmiddellijk wilde bederven, trapte een paar maal zenuwachtig op de rem, beet z’n witte, rechte tanden hard in z’n onderlip maar zei niets. “Tja joh, dat krijg ie, ze halen ’t bloed onder je nagels vandaan,” schamperde m’n vader, terwijl ie tevreden keek hoe Rocco zich zat te verbijten. Bij het Rijswijkseplein, toen we door m’n moeders aanwijzingen bijna onder een tram belandden hield Rocco ’t niet meer. Z’n fluweelbruine ogen met de mooie lange meisjeswimpers kregen een waanzinnige flikkering toen ie vol plankgas op ’t water van de Pletterijkade afreed waar aan de overkant de boot naar Drievliet, afgeladen met dagjesmensen, klaar lag voor vertrek. Met overslaande stem schreeuwde ie, m’n moeders angst voor boten en water kennende: “U kan ook met de boot, ik rij u d’r zo in als u niet ophoudt”. M’n vader, die Rocco nooit zo hoog had zitten, omdat ie, eenmaal in de familie, openlijk de kant van ’t vrouwelijke kamp had gekozen, bekeek ‘m ineens met hernieuwde belangstelling. Want binnen een minuut kreeg de overspannen chauffeur voor elkaar wat hem in al die jaren huwelijk niet gelukt was. M’n moeder hield d’r mond. In Meijendel werd de tank op een bospad geparkeerd en iedereen stapte opgelucht de snikhete cabine uit. Alleen m’n zus bleef, met de ramen potdicht, met een stoïcijns gezicht haar stapel beeldromans doorwerken. Hoe we ook soebatten:”Kom nou, leuk badmintonnen.” Of: “De Japanse tuin is anders ook prachtig.” Ze kwam dr niet uit. M’n vader die bij de aanblik van m’n zus in die bedompte cabine in een klap z’n jarenlange opvoedingsprincipe: “Een gezonde geest in een gezond lichaam” in duigen zag vallen gaf de voetbal een knoert, zoog z’n longen vol zuurstof en ging er met Rocco in z’n kielzog als een speer achteraan. M’n moeder en ik togen met de loodzware boodschappentas tussen ons in, richting Japanse tuin. Twee uur later, toen op de picknickruimte de bodem van de tas in zicht kwam was er nog steeds geen spoor van m’n zus. Rocco, die door het partijtje voetbal even van z’n hevige jaloezie verlost was, besloot nu met veel gekrakeel polshoogte te gaan nemen en een eventuele rivaal onmiddellijk uit te schakelen. Na z’n vertrek viel er een serene stilte en gaf ieder zich over aan z’n eigen gedachten. Ik vulde m’n verpestte dancinglongen vol zuurstofrijke lucht. M’n moeder vleide zacht haar vermoeide hoofd op de rieten boodschappentas, waar de breinaalden nog steeds doorheen staken, zodat ze net leek op een gepermanente geisha. En m’n vader neuriede, zoals altijd als ie weemoedig werd en dacht aan z’n jonge vrijgezellenjaren die ie doorbracht over zee, zachtjes Bing Crosby’s: “Far away place’s over the seas.” De rust was echter van korte duur want in de verte kwam Rocco al weer aanrennen terwijl ie gilde: “Brand, m’n auto staat in brand.” Bij de geparkeerde auto aangekomen zagen we dat de cabine vol rook stond. Vlak voordat m’n vader, die een EHBO-diploma bezat, de auto wilde bestormen om zo z’n oudste dochter van de verstikkingsdood te redden, werd het autoportier opengesmeten en verscheen het verbaasde gezicht van m’n zus die, met een sigaret in de mondhoek, door een gordijn van rook, kattig vroeg: Wat of er was. Vanaf een afstandje zag ik m’n vader vol walging naar het asbakje in ’t autoportier kijken dat volgestouwd was met smeulende peuken om vervolgens m’n moeder beschuldigend toe te roepen: “Wat mot je nou met zon portret.” Op de terugweg toen we met een slakkengangetje ter hoogte van de Wagenbrug reden hoorden we een vreemd getik. Nog voor m’n moeder kon gillen dat de auto aan de kant moest zagen we het wiel, dat met een vaartje voorbij rolde. Met een klap maakte de auto slagzij tegen de stoep. M’n vader, die met tegenwoordigheid van geest uit de auto sprong schreeuwde: “Straks raakt ie een kind,” en hinkte, stapte en sprong, achter het wiel aan dat, van de brug af, steeds meer vaart maakte. Zwabberend vloog het langs de Spoetnikbar waar de vaste bezoekers zich voor het raam bezorgd afvroegen of dat nou een delirium was. Het suisde langs Dick’s automatiek waar een groepje ijsetende mensen kermend twee bolletjes tegelijk verzwolgen. Totdat het eindelijk met een klap tot stilstand kwam tegen een grote reclamezuil halverwege het Huygenspark. M’n vader die inmiddels zag dat er geen kinderleed berokkend was, bleef keihard doorrennen terwijl ie ondertussen met z’n hand een afwerend gebaar in onze richting maakte. Later, toen we bepakt en bezakt naar huis sjokten, m’n zus met de tas en de stapel beeldromans, ik met het wiel, omdat Rocco m’n in shock verkerende moeder moest ondersteunen, en we op de Stationsweg het café van Gijsje van Elshout passeerden, zag ik ‘m zitten achter een groot glas bier, naast de spelende jukebox. Door het opengeschoven raam keek ie ons beschuldigend aan terwijl ie op de achtergrond Bing Crosby weemoedig liet bezingen waar ie zonder ons had kunnen zijn: “Far away places over the sea’s.” Lucy Arends 16 juli 2008
|
“Ein kleines Kompliment hort jeder Frau so gern”. Als die Schlager uit de radio schalde kon je er donder op zeggen dat ie ook bij ons thuis harder ging. Want ook mijn moeder was geen uitzondering. Maar m’n vader die na jaren tussen een vrouw en twee opgroeiende dochters, geen reden kon bedenken waarom je ze ook nog zou complimenteren, mompelde: “Hij heb makkelijk lulle,” en zette de radio uit. M’n moeders leven begon weer een beetje dragelijk te worden met de komst van Rocco, de verloofde van m’n zus. Hij was het twintigjarige product van een huwelijk tussen een weelderige Italiaanse schone en een Katwijkse visser. Met z’n donkerbruine krullen, fluweelbruine ogen en snaakse lach was ie de lievelingsbambino van la Mama. Hij leek in niets op z’n stugge, kaalhoofdige vader. Rocco zat vol grappen en grollen. Regelmatig kwam ie op z’n handen de twee trappen van ons bovenhuis opgelopen. Op een keer dook ie, tijdens een dagje uit, z’n slangenlijf gehuld in een spierwit Italiaans kostuum, zomaar de Vliet in, omdat ie meende m’n zus aan de overkant van ’t water met een ander te ontwaren. Hij was wat je noemde een echte waaghals. Er was slechts een ding dat ‘m angst aanjoeg; op een dag te ontwaken met de coupe ouwe monnik van z’n vader. Want juist die glanzende krullen in combinatie met dat onstuimige karakter maakte ‘m erg geliefd bij de vrouwen. Ook m’n moeder was erg van ‘m gecharmeerd. Maar goed ook want ze brachten, noodgedwongen, nogal wat tijd met elkaar door. Dat kwam omdat m’n zus ergens op een feestje waar veel alcohol geschonken werd, had horen fluisteren dat ze die avond precies op Liz Taylor leek. Gevleid vond ze dat ze de rol van dubbelgangster tot in de lengte van dagen vol moest houden. Alleen had Liz van nature dik, weelderig haar. M’n zus moest dagelijks haar dunne haardos met dozen krulspelden, flessen verstevigers en haarlak zien op te pompen tot ’t enorme bouwwerk van Liz. En dat nam veel tijd in beslag. Zoveel, dat de wanhopig wachtende Rocco, ’t grootste deel van de avond met z’n schoonmoeder doorbracht. M’n moeder, die voor het eerst in jaren weer aandacht kreeg, liet zich van haar vlotste kant zien en haalde op een avond de stoffige sjoelbak te voorschijn. Het Gezegde: “Sport verbroedert”, ging gelijk op. Broederlijk besloten ze om geld te gaan spelen. Vlogen in ’t begin de sjoelstenen nog wel eens slordig door de kamer, naarmate de inzet hoger was, werd ook ’t spel professioneler. Teder werd de bruine houten bak door het grinnikende tweetal met zachte, warme doeken opgewreven zodat de stenen nu met lieflijke tikjes in de daarvoor bestemde vakjes gleden. Om de sfeer te verhogen zette Rocco het geld uit m’n moeders huishoudknip, onmiddellijk om in flesjes bier, die ie tot laat in de avond haalde bij een hel verlichte snackbar. Het getik van de sjoelstenen werd nu ook afgewisseld door ’t geplop van bierdoppen. M’n zus die, met een lok van het bouwwerk artistiek voor haar ogen, nog steeds voor de spiegel zat, vond ’t allemaal wel best. En als m’n vader sneerde: “Hoehoe Eifeltoren, wiens verloofde is het eigenlijk,” haalde ze onverschillig haar schouders op. Op een avond kwam de toekomst van de twee top sjoelers op losse schroeven te staan. “Ik maak ’t uit”, zei m’n zus tot verbijstering van m’n moeder. En ze besloot samen met vriendin Willie naar de kermis op het Malieveld te gaan. Rocco, die de boodschap al vaker gehoord had, ging zich onmiddellijk weer als een Siciliaan gedragen. Dramatisch hief ie z’n handen ten hemel en riep: “Maak het uit en ik spring,” en hij wees op het donkere venster van ’t zolderkamertje waar we met z’n vieren zaten. Maar m’n zus liet zich niet vermurwen en liep met de tevreden lachende Willie de trap af. “Arivederci,” snikte Rocco tegen mij, en nam een aanloop. Dodelijk geschrokken vloog ik de trap af en schreeuwde ze achterna: “Hij heeft het echt gedaan”. “Moet hij weten,” riep m’n zus en gierend van de lach verdween het tweetal de hoek om. Op het donkere balkon lag niemand. In de huiskamer, waar ik om hulp riep voor de verdwenen Rocco, sprong m’n vader als een aardvlo omhoog uit z’n stoel en tierde: “Godsklere, één vrouw is duizend mannen te erg maar jullie.” Maar hij ging toch kijken. Met een sereen gezicht lag Rocco ruggelings op het zink van het balkon. M’n vader schreeuwde naar m’n moeder om de verbanddoos, maar die gilde weer hysterisch dat z’n familie nu vast de Vendetta over ons uit zou spreken. Als gekken begonnen ze aan de slappe Rocco te sjorren om ‘m zo op het ouderlijk bed te deponeren. Verbaasd vroeg ik me af hoe ie daar nu wel kon liggen. Ik besloot tot een test. Met m’n hand greep ik in de donkere krullen en fluisterde vol afschuw: “Kijk eens wat een bos haar ie met dat springen verloren is.” In z’n bruine glazen knikkers stond pure paniek te lezen toen ie in één sprong voor de spiegel van m’n moeders toilettafel stond. M’n achteruitdeinzende vader keek ons gedrieën beurtelings aan alsof ie eindelijk degene zag die z’n leven zo vergalde en pakte met een zwaai z’n hoedje van de kapstok. Halverwege de trap draaide ie zich nog even om en riep vol minachting naar boven: “Stelletje getroebleerde.” Toen ik ‘m nakeek zag ik ‘m in de richting van de kroeg verdwijnen. ’s Nachts, toen ie zich aan de leuning van de trap omhoog hees, kwam het tikken en ploppen ‘m vanuit de huiskamer alweer tegemoet. In haar kamertje legde ie teder z’n hoedje op het bouwwerk van de slapende Liz en vroeg met milde stem: “Waar was je vrijer nou”? “In de regenpijp, mompelde ze slaperig. “Zo’n jongen toch,” giechelde ie. De drank had z’n ontspannende werk gedaan want voor even leek m’n vader weer op de man die ie eigenlijk was, toen ie vanuit de deuropening met z’n armen wijd uitgespreid, de verbaasd kijkende sjoelers genereus toezong: And everybodys beautiful, in his own way. Lucy Arends 17 juli 2008
|
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.