Verhalen Grud



Reis naar Manilla

 

1. Vliegen

op naar Manilla 17-06-2007
 

Eindelijk het is zover, na eerst de ellende van het inchecken te hebben gehad en het eindeloze wachten, dan het voor laten gaan van de passagiers met kinderen, ”zijn er eigenlijk nog wel passagiers zonder kinderen ?”, mag men met Gods gratie het vliegtuig in. Maar goed, gefrommel te over om een plekje te vinden voor je handbagage; er zijn altijd van die passagiers die denken dat zij recht hebben op het hele vak. Dat niet alleen, maar zij hebben hun bagage zo zwaar gevuld dat het vak enkele malen tijdens de vlucht openklapt, zodat jij je zo’n beetje te pletter schrikt, en het door je lijf giert, van daar gaan we. Als je dan uiteindelijk zit, nu ja zit, opgevouwen bent in een veel te kleine stoel met je knieën bijna in je nek, begint de ellende pas echt goed.

Want wie heeft er nu recht op de armleuning, of althans een gedeelte ervan, jij ? of hij/zij, ik geef het u te doen daar gedurende de reis achter te komen. Ik heb het nog steeds niet kunnen achterhalen, het is al vervelend dat je de hele vlucht lichamelijk contact hebt met een volslagen vreemde. Nu zie je altijd in die mooie films dat het negen van de tien keer een schitterende vriendelijke jongedame dan wel heer is, die naast je komt te zitten en leuk gesprek aanknoopt met je, waaruit in de film dan, ook nog eens weer wat moois opbloeit, echt niet dus, het is echt anders hóór.

De persoon die ik in ieder geval naast mij kreeg, links van mij, ik zat bij het raam, was een dame van naar mijn matige schatting van ongeveer honderd en tien kilo, zodat het vlees van haar enorme billen een flink stuk van mijn zitplaats opeiste, en mij klem zette, alsof ik voor eeuwig gedoemd was daar te blijven zitten. Op de vraag van de stewardess aan mij gericht, ”Gaat het mijnheer”, antwoordde de gezellige dikkerd en zei, ”Ja we redden het wel”, en ik huichelachtig glimlachend mompelde: ”Ja hóór”, waarop de stewardess haar mooie wenkbrauwen ongeveer een centimeter of drie omhoog bracht, maar toch vriendelijk bleef glimlachen.

Maar dan, dan begint de ellende pas echt goed, de enorme vleesklomp had een dagblad mee genomen, dat je aangeboden wordt bij het betreden van het vliegtuig, en wilde dat gaan lezen. Nu is dat op zich niet zo verwonderlijk want daar zijn ze namelijk voor gedrukt, ware het niet, dat men ook nog een dergelijk blad open kan vouwen, nu dat deed mijn medereiziger dus ook. Ik zag van uit mijn ooghoek een enorme arm op mij afkomen, waaraan een vuist zat met vingers die stuk voor stuk niet zouden misstaan tussen een flinke hotdog, die het blad omklemde om dan gestrekt in de toch al beperkte ruimte voor mij te blijven hangen. Ik zei dus niets, maar begon zo langzamerhand te zweten.

Dan was daar het praatje van de steward, over wat te doen als we neerstortten al dan niet in zee, en klonk het belletje van “fasten seatbels.” Ja, daar ga je dan, de lucht in, overgeleverd aan hem, die hopelijk zonder bonje de deur is uitgegaan, en nog beter, een drankloze nacht heeft gehad, en zeker geen zelfmoord in de zin heeft. Ik, evenals de dame naast mij, begon te graaien naar de riemen, niks te vinden, voor mij althans. Zij wel, zij vond ze, van waar dat mag Joost weten. Maar wat ze ook probeerde ze kwam een half metertje te kort. Ik had er een gevonden, de andere zat waarschijnlijk goed verankerd onder de kont van Ms Piggy. Deze situatie zou ik dus gedurende hele vlucht van elf uur, moeten doorstaan, het zou mijn dood worden, wist ik met zekerheid. Maar dan, dan is daar de engel in het blauw, druk doende met een hapje en een drankje uit te delen.

Ze had zojuist gevraagd wat wilt u drinken aan mijn zitgenoten, toen ze mij met een gezicht van herkenning aankeek en zei, ”we hebben voor u een andere plaats gevonden mijnheer”, en er op liet volgen, ”U had toch dat verzoek gedaan in verband met de blaas”, komt u maar. Ik keek haar aan alsof zij mij zojuist had verteld dat ik de postcode loterij had gewonnen, en nu het vliegtuig van mij was.

Wat was ik blij, het duurde nog even voor dat het allemaal gerealiseerd was. Want eer Ms Piggy los was gewrongen en in het gangpad stond om mij er uit te laten, moest er nog een stewardess aan te pas komen met spierballen om het gevaarte omhoog te tillen. Maar ik was bevrijd, en van de opmerking van Ms Piggy, ”jammer, ik vond het wel gezellig” trok ik mij maar niets meer van aan. Ik kreeg zowaar een stoel aangewezen bij de nooduitgang. Waar men gewoonlijk toch altijd jongere mannen neerplantte in geval van een noodsituatie, want dan moest de deur open, toch?, zouden de deuren misschien klemmen?

Nu die jongemannen zaten er ook, gezellig kletsend met elkaar en uiteraard een drankje in de hand. Wat tegenwoordig, sinds de fusie van onze blauwe vogel maatschappij weer geserveerd wordt, dus dat drinken gedoe van destijds was waarschijnlijk een bezuinigingsmanoeuvre, en niks vechten. ”Hallo” zei ik opgelucht als ik was,” Hoi” was de begroeting, en daarop volgend een belangstellende vraag, ”zat u niet goed”. Ik vertelde hun het verhaal van de dikke dame, het ijs was gebroken. Het voorspelde een aangename vlucht te worden, met een eerlijk gedeelde armleuning, eigen riemen, een heel zitvlak voor mij zelf, beenruimte, en een leuk praatje.

Dat de boys die na enige tijd hun sokloze voeten uit de sportschoenen trokken, onder het eten van het bekende broodje kaas, nam ik maar voor lief, de lucht kwam toch aardig overeen.  En buiten dat, ik zat bij de nooduitgang, dus werd het te gek, springen kon altijd nog.

2. Cockroach  (de kakkerlak gigantius)

Manilla 17-06-2007
De aankomst

Het applaus, dat doorgaans bij landingen op Europese vakantiebestemmingen klonk, bleef uit. Gewoon rustig werd er geland op Manilla Airport. De jongens trokken hun schoenen weer aan, en een ieder maakte zijn riem los, om daarna als bezetenen de bagagevakken open te trekken, en zich de handbagage toe te eigenen.

Na het bekende wachten in het gangpad, elkaar lastigvallend met duwen en stoten, terwijl er niemand nog uit kan, eerst de meest betalende weet u nog wel, komt er langzaam beweging in de stoet, alsof men naar een tandarts moet die zijn praktijk ver voor de eerste wereldoorlog heeft moeten sluiten, vanwege verouderde instrumenten. Dan fel zonlicht, warm licht wel te verstaan, erg warm.

Maar daar let je niet op, hoe vreemd ook, je wilt er uit, en wel zo snel mogelijk, alsof het ding in de fik staat. De stewardessen wensen u een prettig verblijf, wederom met die beminnelijke glimlach; of zij het menen weet ik niet. Wel heb ik het altijd vreemd gevonden dat, als ik bij de paspoortcontrole kom, zij er al staan, hoe het kan, vraag het mij niet, maar ze staan er O.K. Na argwanend bekeken te zijn, en het bekende stempeltje te hebben gehad, mag je door, op naar de bagagebelt. Wachten wederom, op je koffer, en als je die hebt en een karretje hebt gevonden, gaat men richting uitgang. Eerst nog even een paar Generaals begroeten, maar dan sta je toch buiten. Geen kip te zien, afhalers niet toegestaan, alles buiten wachten in de hitte, aan de overkant, met een flinke weg er tussenin, je moet het maar weten, anders sta je net als ik, te kijken als een gans naar een gele peen. Maar allee, je bent al blij verlost te zijn van het een en ander, en dat ze je niet op de grond gesmakt hebben, met de handboeien op de rug. Daar kijkt ook niemand meer van op, want als je alle rituelen bedenkt op de luchthaven van vertrek, voor je toegelaten wordt, dan kan je hier van alles verwachten.

Maar dan, na wat rondgevraagd te hebben aan een mooie jonge dame, wist ik waar ik zoeken moest. Ja daar was zij dan, mijn afhaler, geweldig moment, als je dan een bekend gezicht ziet, je komt ineens een beetje thuis. Het gezoen was niet van de lucht, een taxi al snel geregeld, en hup daar gingen wij naar het hotel. Nu ja, hup naar het hotel, dat was even anders dan wij hier kennen. ‘The trafic’, zoals ze dat hier zo algemeen opmerken, maar voor mij ?, ik verlangde naar een heerlijk glas koud bier, en om nu meer dan een uur te doen over een afstand van drie à vier kilometer daar had ik nu niet zo trek in. Maar zowaar daar doemde het hotel op, bijna thuis, bijna, wel te verstaan. Want daar was het, het dixielandorkest, schitterend blik in de zon van blazers en volop jazz, zo klonk het tenminste, wel gezellig, dacht ik.  Zal toch niet voor mij ingehuurd zijn ? Nou gelukkig niet dus, want stijf achter de band ontwaarde ik een witte koets. Een gepluimd paard ervoor, en in de koets een schitterende witte kist, met achter de koets de familie en aanverwanten. Met daar achter weer vrienden volop, leek wel een staatsbegrafenis. Naderhand hoorde ik, hoe meer geld hoe meer muziek en volgelingen. Ook is het dan zo, dat daar een banket aan vooraf gaat van zeven dagen. De overledene is nog niet dood, of men staat al in de keuken, en het bier vloeit rijkelijk. Wel gezellig dacht ik zo, maar voor mij nu even niet. Want er kwam door dit alles nog een klein halfuurtje bij, stapvoets hè.

De nacht in het hotel was comfortabel, mocht ook wel voor die prijs, Maar o.k, je bent al blij dat je zit met een blonde rakker (biertje) in je hand. De andere dag ging ik op mijn verblijfadres af, per taxi uiteraard weer, en deuren op slot, omdat ze je hier nog al eens een keer van de achterbank trekken, met de bedoeling je geld en horloge etc. te stelen. Maar het ging goed, hoewel, goed ? even niet het afzichtelijke monster meegerekend, dat onder de stoel van de uiterst vriendelijke chauffeur vandaan kwam kruipen. Ik dacht eerst even aan de film “Alien vijf” of zo, daar het ongedierte recht op mijn linker schoen afstormde. Zwartbruin met enorme voelsprieten en gehaakte poten. De rillingen liepen over mijn rug en ik gilde ”what the fuck is that”, maar mijn reisbegeleider keek eens achteloos achterom, en zei ”thats nothing special, just a cockroach”. Wat kon ik anders dan de tegenaanval inzetten, dus, ja precies, de andere kant opkijken en pats, de schoen er op. Fout, het beest was half onder mijn schoen terecht gekomen, fladderde zeer ongecontroleerd omhoog, en kwam op mijn schoot terecht. Toen richtte het geteisterde monster zijn voelsprieten op mij, waar ik met grote ogen naar zat te kijken, als het ware totaal verlamd. De sprieten bewogen zachtjes heen en weer, op en neer, om dan als het ware te verstijven, recht op mijn gezicht gericht. Ik ontwaakte uit mijn hypnosetoestand, slaakte een kreet, waarvoor Joop van de Ende voor de musical “Tarzan” een gouden harp had willen geven. Mijn vriendin was snel, zeer snel, of zij het dagelijks deed. Fhoemm, een hand flitste voor mijn gezicht langs, en in een vloeiende beweging ging hij naar het reeds geopende raam, en ik zag het monster voorbij mijn raam duikelen. Zij mompelde ”cockroach”, en vroeg, ”everything o.k. ?”, ik knikte maar wat, en lachte schaapachtig stoer.

Dat ik de eerste vier nachten rusteloos zou slapen kon ik toen noch niet vermoeden. Maar dat het monster steeds opdoemde in mijn dromen is een ding dat zeker is. Maar o.k. ik was er dan, de vakantie kon beginnen.

3. Metro Manilla
Miss Joys

Om het kort te houden, het was en is er verschrikkelijk heet, verschroeiend. Maar ik moest er toch uit, en deed dat dan ook. De stad is er druk, duizenden mensen: de meeste met onnavolgbare bezigheden, maar allemaal hebben ze een doel. Het vreemde is dat er niet gejakkerd wordt, rustig aan is het motto. Het meest in het oogspringend zijn de zogeheten Jeepnyes. Schitterend lange jeeps met toeters en bellen alles in het chroom, veelal het gehele koetswerk, andere zijn kleurig beschilderd met reclames, maar chroom zit er aan, een lust voor het oog deze stadsbusjes. Het verkeer lijkt een enorme chaos. Maar hoewel bijna iedereen zonder verzekering deelneemt, heb ik geen aanrijdingen of ernstige ongelukken gezien. Regels zijn er niet, althans niet waarneembaar, en als ze er al zijn, houdt niemand zich eraan, de brutaalste heeft voorrang, van links of rechts maakt niet uit, gaan met die banaan is het motto.

Dan zijn er ook nog de rode Tricycle een soort bakmotorfiets, honderden. Ik heb er hele verhuizingen op voorbij zien komen. Soms zijn deze ook weer met toeters en bellen. De drivers hebben een wijk toegewezen gekregen, met daarbij de vergunning. Het grote nummer voorop geeft de wijk aan waarvoor toestemming is verleend, en daarbuiten mag niet gereden worden. Knetterend en rokend gieren ze langs de straten, hoofdzakelijk in de woonwijken. Slechts enkelen hebben dan ook het voorrecht om op de hoofdwegen van de stad te mogen rijden. Maar ze verdienen allen hun brood ermee. Of dat brood dan ook nog een beetje goed belegd is ? Weet ik niet, want voor twintig peso, de munteenheid van de Filippijnen – ongeveer dertig eurocent – brengen ze je onder luid geknal flink rokend een heel eind. Ook de taxi’s kosten drie keer niks, je kunt zomaar een uur of meer in een taxi zitten voor honderd peso.

Ik had besloten om mij met de Tricycle naar de hoofdstraat te laten brengen, en daar een taxi te nemen, om in Manilla City het centrum eens te verkennen, het hart van de stad, het moderne deel. Metro Manilla is zo groot, met gigantische wijkindelingen, dat ik vanuit Las Pinás City wel even onder weg zou zijn. Maar goed, ik zat in het knetterende geval, en prees mij zelf om mijn moed.

Nu zijn ze in Manilla wel buitenlanders gewoon, niemand let op je, althans dat dacht ik. Toen het vervoermiddel bij de hoofdstraat aangekomen was, verder mocht hij ook niet, betaalde ik hem, en met een joviaal ”thanks” van mijn kant stond ik daar dan. Ik begon iedere taxi zo beetje aan te houden, maar nummer vijftien stopte pas, en er bleek ook nog een passagier in te zitten. De chauffeur stapte uit en vroeg mij in keurig Engels ”taxi Sir?”, ik keek naar de achterbank, en ik wees hem op de filmster die daar lieflijk glimlachend naar mij zat te knikken. ”No problem, Sir” zei de chauffeur. Dus ja, wat te doen, ik had al zo twintig minuten met mijn duim omhoog gestaan in de alles verzengende hitte, en de jonge dame was nu ook weer niet zo afstotelijk dat het een probleem zou geven. ”O.K”, zei ik, maar toen ik voorin wilde instappen, bleek het portier op slot, en de chauffeur hield vriendelijk lachend het achterportier open, dus ja, ik belandde naast de dame op de achterbank.

Nauwelijks had de taxi zich in beweging gezet, of het mooie plaatje naast mij, reikte mij haar hand, en vroeg met een zachte warme enigszins hese sexy stem, ”hello, me name is Joys, how are you?” Nu ik antwoordde haar dat het wel goed ging, maar liet er eerlijkheidshalve op volgen, dat ik ook een beetje eenzaam was in deze grote stad. Nu dat was geen probleem, liet zij mij fluisterend weten. Ze was toevallig verder vrij deze dag, van de office, en wilde mij wel de stad laten zien. Nu ben ik wel wat gewend, maar dit spontane aanbod overrompelde mij toch wel wat, zo’n mooie meid, en ik, op leeftijd zijnde grijsaard. Maar ja, waarom ook niet, je kent dat gevoel, je bent ineens weer jong, en ondeugend. Na wat stompzinnig geklets met haar, kon mij het schelen, vertelde ze even langs huis te moeten om zich om te kleden. Ja waarom niet dacht ik met allerlei opdoemende visioenen. Bij haar appartementje, nu ja appartementje… aangekomen, nodigde zij mij uit om even binnen te wachten, en wat te drinken. Bingo dacht ik, en stemde gretig toe. Het zag er binnen schoon en gezellig uit, en ze wees mij een comfortabele stoel om plaats te nemen.

Ik ging zitten, en kreeg van haar een flesje koud bier in mijn hand gedrukt, met een schoon helder glas. Hoe kan het je gebeuren dacht ik nog, echt iets uit een romantische film. Zij verliet de kamer, het hele appartement bestond uit twee kamers zag ik, en ik kon haar goed volgen. In de aangrenzende slaapkamer, kon ik haar via een, op de juiste plaats?, aanwezige spiegel zien. Ik zag hoe zij zeer bewust van mijn gluren begon te ontkleden. Alsof het een act in een nachtclub betrof. Langzaam, met zeer wellustige bewegingen. Ik begon mijn vermoedens te bevestigen, dus toch. Weg wezen hier, ik haalde mijn mobieltje uit mijn zak, en riep haar toe dat ik weg moest. Hierop verscheen zij in een zeer doorschijnende nachtjapon in de deuropening. Ik keek met stomheid geslagen naar haar, want duidelijk, op de plaats waar dat niet hoorde bij de rest van het geheel, zwengelde een enorm apparaat heen en weer. Met een ruk stond ik op, en was in twee stappen bij de deur.

Buiten gekomen vloog ik in een ……., schreeuwde, ”fast, fast, go on!!”. De man lachte en deed gelijk wat ik hem vroeg. Hij had het waarschijnlijk eerder meegemaakt. Ontsnapt dacht ik, en veegde het zweet van mijn voorhoofd. Gauw naar mijn gasthuis, genoeg voor vandaag.

4.The Mall

(oplichters)
 

Na mijn avontuur met de travestiet, besloot ik het toch maar wat voorzichtiger aan te doen. En de volgende dag mij in een wat meer aantrekkelijke, dan wel veiliger omgeving op te houden. De Mall, werd mij aangeraden, een groot winkelcentrum met airconditioning, dus heerlijk koel. Nu, ik ging opgewekt en met nieuwsgierige moed de deur uit. Ik zou wel met wat meer op mijn hoede zijn wat betreft het aanhouden van een taxi. De standplaats van de Tricycle was op de hoek van de straat, dus dat leverde geen problemen op. Na het bekende geknetter van het rode monster, en overspoeld te zijn met uitlaatgassen, kwam ik bij de hoofdstraat aan. Ik had dit keer al spoedig een taxi, een lege, opgelucht stapte ik in. De chauffeur beangstigde mij wel ietwat. De goede man, uitziende als van zeer hoge leeftijd, was zo mager en droog, dat ik bang was om door de nationale politiebrigade van museumexploitanten aangehouden te worden. Om redenen dat de man achter het stuur, niet in het minst op zijn plaats zou zijn, in de sarcofaag van de alom bekende Toetanchamon. Toen ik aangekomen was bij de Mall, en afrekende met hem, viel het mij ook nog eens een keer op, dat hij slechts drie enorme tanden had, welke het restant waren van het ondergebit, en deze bij het, ”thank you Sir” ruim naar buiten kwamen, misschien toch, zijn broer of zo?

Maar o.k., ik was er, en spoedde mij naar binnen, nu ja spoedde, na eerst de gebruikelijke rituelen ondergaan te hebben. Het is zo, dat bij de ingang een zwaar bewapende security staat met vrouwelijk assistentie, eveneens voorzien van het nodige schiettuig en dan heb ik het niet over een pistool. Nee, meer een kachelpijp met handvat in de vorm van een riotgun, en een metaaldetector. Ook de tassen van de bezoeksters worden doorzocht, en een ieder gefouilleerd. Maar dan toch was ik binnen, een verademing. Het winkelcentrum is schitterend, en evenals in Nederland druk bezocht, niks geen armoede, althans hier in Manilla niet, iedereen koopt. De sfeer is er uitermate gezellig te noemen, met muziek, populaire artiesten die optreden, eetkraampjes, grote inlooprestaurants waar het eten vers wordt gepresenteerd, schitterende modezaken, met enorme Vroom en Dreesman winkels waar je letterlijk alles kunt kopen. Ik voelde mij een beetje thuis, en besloot dan ook het er maar van te nemen.

Na wat rond gekeken te hebben op de begane grond, het centrum kent drie verdiepingen, deze zijn uiteraard met roltrappen te bereiken, zette ik mij neer op een terrasje van een van de vele eettentjes. Ik zat nog maar net of een lieftallig jong serveerstertje kwam met het bekende boekje op mij af. Zij toverde haar meest lieve glimlach tevoorschijn en vroeg, ”can I help you Sir”. Ik vroeg haar om een biertje, ”San Michel light”, een fantastisch pilsje had ik inmiddels ervaren. Het was heerlijk daar te zitten, en de voorbijkomende mensen op mijn gemak te bekijken. Na verloop van tijd, en nadat ik reeds het tweede pilsje had besteld, kwam er een keurig geklede jongeman ongevraagd aan het tafeltje zitten. Ik zag dat hij slechts één been bezat, maar dat hij zich daarmede met behulp van krukken goed mee had voortbewogen. Hij stelde zich keurig voor, en begon in perfect Engels zijn levensgeschiedenis aan mij te vertellen. Het kwam er op neer, dat hij uit een, uiteraard arm gezin kwam, nu zelf getrouwd was, en zijn lieve vrouw onlangs het leven had geschonken aan hun derde kindje, helaas zwaar gehandicapt, zodat er voor hem studeren niet meer in zat, daar hij geld moest verdienen, voor medicijnen en behandeling van de baby. Op mijn vraag wat hij dan nu deed, vertelde hij mij, dat hij af en toe werkte als administratief medewerker op een assurantiekantoor. Hij nodigde mij uit om die avond bij hem thuis te komen en kennis te maken met zijn gezinnetje. Hij kwam mij alleszins sympathiek over, en aangezien ik toch wat meer wilde opsteken over de sociale omstandigheden hier, leek het mij wel wat. Hierop reageerde hij zeer verheugd, eigenlijk een beetje TE, en ik begon wat te bevroeden. Na nog wat heen en weer gepraat, waarbij ik zijn adres genoteerd had, kwam de aap uit de mouw, of ik hem wat geld kon lenen, omdat het zo genant zou zijn, mij deze avond te mogen ontvangen, en hij mij dan niets aan te bieden had. Toen ik hem duidelijk maakte dat het niet hoefde, en zijn gastvrijheid voor mij voldoende was, veranderde zijn houding in een wat agressievere opstelling. Nu had ik daar niet zoveel mee, en mijn hand ging reeds naar mijn binnenzak toen het gebeurde. Naar alle waarschijnlijkheid had het lieftallig serveerstertje ons gedurende het gesprek gadegeslagen, en was de jonge invalide jongeman geen onbekende voor haar. Daar waren ze, de mannen met de kachelpijpen die normaal op de borst hingen, maar nu doelbewust naar mijn tafeltje wezen. Als was er een granaat onder zijn stoel ontploft, links en rechts vloog er een kruk over terrasje, en zo snel als hij overeind kwam, heb ik zelfs nog nooit in een circus gezien. En daar ging hij, wat kon die gozer rennen, en,…waar dat been vandaan kwam? Mijn mond valt nog open als ik er aan denk. Maar het was er wel, en ik had het niet gezien. Ik kon er inwendig nog wel om lachen, maar begreep dat ik wederom net aan een slimme truc ontsnapt was, dankzij de oplettendheid van het lieve serveerstertje. Ik bestelde nog maar een pilsje, van de security officers was er niets meer te zien, en niemand had er aanstoot aangenomen.

Het meisje gaf ik maar een flinke fooi, want niet alleen dat ze erg vriendelijk was, ze had mij ook nog eens een keer gered uit de klauwen van een oplichter.

5. Naar de Zoo

Ja, wat er dan ook niet te missen is, in een wereldstad als Manilla, is uiteraard een bezoek aan de dierentuin. Het is een fout, die ik, en met mij, vele, zeer vele buitenlanders maken. Maar je kent het, niet thuis zitten met een glas bier in de koelte van de schaduw, nee, er op uit was het motto. Dit mijzelf, uiteraard in een vlaag van acute verstandverdwazing opgelegd, je moest wat gezien hebben, toch ? Dus daar ging ik weer, als op dat moment iemand mij een nazaat van een achterlijkencultuur had genoemd, zou ik hem dat achteraf niet eens kwalijk hebben genomen, het is verschroeiend, maar dat niet alleen ook zeer vermoeiend. De rit in deze gigantische stad duurde meer dan twee uur. Alvorens je bij de Zoo bent, ben je zo’n beetje versleten, het verkeer zit constant vast. En als er dan al beweging in komt, kruipt het letterlijk voort. Ondanks de airco in de taxi, is de hitte van de altijd stralende zon vernietigend.

Maar goed ik zat er nu eenmaal in en ik zou er wel komen, zo beloofde ik mijzelf. Uiteindelijk arriveerden wij bij de Zoo, en zowaar, de chauffeur zette mij af enkele meters van de ingang, voor de nu niet directe imposante entree, wat toch wel over het algemeen gebruikelijk is bij dierentuinen. Er stonden uiteraard een paar stalletjes met de bekende speeltjes voor kinderen, maar ik liet mij niets aansmeren, en kocht een kaartje bij de loketten. Het waren er vijf, alle bezet met een lieftallig meisje, maar ik was op dat moment de enige bezoeker, dus hoe zij zich wakker hielden in die verstikkende hitte, is mij nu nog een raadsel. Alvorens ik naar binnen kon, moest mijn kaartje gecontroleerd worden. Door, ja u raadt het al, twee tot de tanden bewapende security, geassisteerd door vijf in burger geklede portiers. Maar het lukte, het kaartje klopte, werd ingescheurd, en ik mocht door.

Zodra ik binnen was, werd ik geconfronteerd met een olifant, nu ja, het arme beest kon direct zonder dieet de catwalk op. Hij kwam zelfs niet meer in aanmerking voor beleg, voor het zogenaamde ‘broodje olifant’. Het beest stond op een armoedig stukje grond, met slechts een zielig kaal boompje waaronder hij hoopte wat schaduw te vinden. Om wat meer koeling te hebben gooide hij verveeld zijn voer, een soort hooi op zijn rug. Het viel mij op dat er weinig bezoekers waren, het waren voornamelijk Chinezen. Drukdoende met fotograferen en erg luidruchtig, zij hadden het naar hun zin. Waarom ook niet, een leuk gezelschap, waar natuurlijk als altijd een gangmaker bij aanwezig was.

Ik liep wat rond langs verschillende vitrines met enorme slangen, een nijlpaard in een veel te klein bassin, wat ondervoede geiten achter een hek, en een kale struisvogel. Leeuwen of tijgers moesten er wel zijn, maar die hadden die dag waarschijnlijk vrijaf. Wel nog twee kalende vreemd uitziende beren, ook al weer aan de magere kant, en niet thuis te brengen vanwaar zij kwamen. Vandaar dat ik oplette of het misschien dummy’s waren, ingehuurd door een uitzendbureau, maar nee ik kon niets ontdekken.

Nadat ik een goed gekoeld colaatje had gedronken en een lekkere loempia had genuttigd, wat in tegenstelling tot de tuin erg netjes en fris geserveerd werd op het terras van een grote snackbar, ging ik op de apenafdeling aan. De apen, allemaal verschillende soorten, zaten in hokken, die er in tegenstelling tot de rest van het geheel, er keurig uitzagen, nieuw als ’t ware, veel ruimte, met klimmogelijkheden, niet alle hokken maar desondanks toch, aanvaardbaar. Echter tot mijn grote schrik en verbazing, stond er onder een stel bomen een voor dit beest veel te kleine kooi op een stellage, met erin een Orang Oetang, de mensaap wist ik, afkomstig van Indonesië Sumatra. Het bejaarde dier zat geheel alleen op een meter of acht boven het hem aanstarende publiek, van hoofdzakelijk Chinezen.

Ook de gangmaker was er bij. Nu had de Orang Oetang niet zo heel veel zin om de Chinese toeristen te vermaken. Hij/zij ging dan ook direct zitten met de rug naar hen toegekeerd, om verveeld de andere kant op te kijken. Dit was in het geheel niet naar de zin van de gangmaker, hij pakte wat kiezelsteentjes van de grond en begon er onder luid gejoel van de anderen het oude beest mee te bekogelen. Deze gaf geen krimp, krabde wat op de plaatsen waar de steentjes terecht waren gekomen. Maar dat zinde de man niet, en hij pakte nu een grotere steen van het grintpad. Hij smeet deze precies op de kop van het arme dier, en ik maakte aanstalten om er wat aan te doen, toen het aandoenlijke beest zich omdraaide.

De hele ploeg van Chinezen klapte in hun handen, of het nog niet genoeg was, haalde de stenengooiende grapjas ook nog een banaan uit zijn rugzakje, pelde deze af, om hem dan pesterig in zijn mond te steken. Alsof de Orang Oetang er op gewacht had, en waar het vandaan kwam, ik had niet gezien dat hij zijn grote klauw onder zijn gat gehouden had. Met een precisie waar de wereldkampioen golfen Tiger Woods jaloers op zou zijn, smeet hij een bal van kleffe stront in het gezicht van de pestkont, die juist een hap van de banaan nam. Ik zag dat er een gedeelte van de smurrie in zijn geopende mond verdween. De medereizigers van de engerd klapten in hun handen en juichten als kleine kinderen. De camera’s flitsen onophoudelijk alsof er een onweerbui losgebarsten was.

Nu heb ik vroeger wel eens burenruzies meegemaakt, en de uitdrukking die men dan hoorde in het wederzijdse gekrijs, ”Ja, ga maar lekker door hoor, met stront gooien kunnen we allemaal.” Nu, echt niet dus, dit was een topprestatie.

Ik ben maar naar huis gegaan ik had mijn pretje wel gehad, voor deze dag. En als ik eerlijk mag zijn, ik denk de mensaap ook.

Ivan Grud

15 juni 2010

Terug naar Verhalen


Femme Fatale

Het was een van de die dagen na een echtscheiding, dat met aan een complete verstandsverbijstering lijdt, je  zelf wijs makend, je bent eenzaam en alleen. Dit terwijl er op nog geen tien meter afstand van je nog een paar honderd miljoen mensen aanwezig zijn. Het is dan zo een moment dat je thuis om je heen kijkt, en denkt wat te missen, er beweegt niets in je huiskamer. Je gedachten gaan dan uit naar een aquarium, dan wel goudviskom, poesje of hond, fout. En dat was blijven hangen, om op het moment van aanbod dan als de Geest van Aladdins Wonderlamp op te komen duiken.

Vrijgezel als ik was en eigenaar van enkele goed lopende winkels, kwam ik veel met klanten in aanraking, en dan vertel je wel eens wat. Zo ook die zaterdagochtend dat mij het aanbod werd gedaan. “Waarom neem je geen kanarie in huis, dat is leuk, die fluit, is altijd aanwezig. Kan alleen zijn, hoef niet uit gelaten te worden, en weinig rotzooi”.

Het gevraagde kwam uiteraard van een kanariefokker. En ik, ik stonk erin, even later was ik de eigenaar van een oranje kanarie, een zingende pop, beter kon je niet hebben. Was niks voor de fokkerij, behoefde ook geen mannetje, kon goed alleen zijn in zijn kooitje, perfect. Ik weifelde, maar ging dan toch over stag. Hij gaf mij na betaling het beestje in een piepklein kooitje, met een klein beetje zaad in een plastick zakje, en vertelde mij dat ik zilverzand moest kopen, en een drink bakje, thats all.

Nu had ik in die tijd een stapmaat genaamd Joop. Joop was en is een bijzonder mens, destijds nooit geen piek in zijn zak, maar altijd volop voorzien. Joop heeft een zeer vindingrijke humor die, grenzeloos droog en altijd onverwacht, op de meest gekke momenten naar buiten komt. Ik ging dus met mijn nieuwe aanwinst onder mijn arm, naar ons stamcafé, waar Joop al op mij zat te wachten. “Wat heb jij nu bij je”? Grijnsde hij vol ongeloof. “Ach ja, een kanarie, van die schele je weet wel die fokker. Hij moest hem kwijt”, loog ik. “Zeker wegens woningnood, als ik zo naar dat kooitje kijk”, aldus Joop., “daar hoef je ook geen huur voor te vragen”. Om tegelijkertijd twee nieuwe fluitjes te bestellen.(soort mini pilsjes).

Ik had inmiddels verteld dat het een popje was, mooi zingend maar niks voor de fok, klonk goed, alsof ik er verstand van had. “En nu?,” vroeg Joop, “jij laat dat beestje niet in zo een klote kooitje zitten, toch, laten we hier op de laan even een andere kooi kopen”, en de lachers op zijn hand hebbende, ”het is uiteindelijk je nieuwe vriendin.”

Na nog de nodige fluitjes achter over geslagen te hebben, liet ik mijn bonnetje maar even staan, want we kwamen wel terug. We togen naar de dierenwinkel, die even verderop dan de kroeg was. Ondanks de zaterdag was hadden wij geluk, slechts één klant aanwezig. De verkoper-eigenaar een oerlelijke vent, met een hoofd als een verschrompelde aardappel, grijnsde ons toe. Zijn lelijke scheve groene tanden ontblotend zei hij, “ik koop niks”, doelend op popje onder mijn arm. “Doe normaal joh, wat denk je nou, jou iets verkopen zou gelijk zijn aan het verkopen aan het abattoir.” snauwde Joop. Waarop het lelijke hoofd nog lelijker grijnsde. Ik voelde de bui al hangen en kwam snel tussen beide. “Nee, we komen voor een kooi,” zei ik. “En een mooie,” repliceerde Joop.

Eerst kwamen de overjarige te voorschijn, echter nadat wij deze allen naar de schroothoop hadden verwezen, kwam hij dan toch met een schitterende kooi, nieuwste model, voor alles geschikt, parkieten, tropische vogels, en kanaries. Wel groot en wat hoger maar ja daar hielden ze van, volgens de ‘Portier van het spookhuis’. De aldus door de terplekke bedachte naam door Joop. En zo bezwoer hij ons, het is beter als je er een mannetje bij zet voor gezelschap, alleen is maar alleen. En daar had hij mij tuk mee. Ik vertelde dat het een zingende pop was, maakte niks uit volgens lelijk, dan had ik ook geen probleem van kleintjes te verwachten.

We kochten de kooi, zilverzand, zaad, drinkflesje, zaadstrengetjes. Lekkernij volgens griezel, en af en toe een slablaadje, stukje appel of hard gekookt ei vinden ze ook lekker. “Kunnen we ze dan niet beter in het Hilton onderbrengen,” vroeg Joop. We kochten het mannetje erbij, en vertrokken, wel echter met het advies van de Portier, eerst Popje een uurtje of twee alleen in de kooi te zetten, want dan was het, ”Haar kooi.”

Joop, altijd honger, rende nog even de Mc Donalds in voor vier Big Macs, drie voor hem een voor mij, en dan gingen wij. Thuisgekomen namen we eerst een klets, zoals dat heette, om gelijk daarna de kooi te instaleren. Wel moest je Joop met dergelijke dingen in de gaten houden, anders sloot hij het geheel aan op het elektrische net, en was het een grill. Maar het zag er goed uit, en dan ja daar was het moment. “Lady”, zoals wij het popje inmiddels benoemd hadden, ging als eerste er in. We schonken nog wat in, en wachtten af. Nu ze was duidelijk in haar nopjes en begon gelijk te eten. “Wat wil je ook,” aldus joop, “ze komt regelrecht uit een hongerput, die lieverd”. Ik keek hem wat vreemd aan, “alles goed Joop?” vroeg ik. We togen aan de Burgers, met bier, “lust er nog wel een paar, “aldus Joop. Dat was het sein voor mij om de kaakjestrommel op tafel te zetten, die hij al slurpend op zijn gemak leeg at.

Nu was het de beurt aan de nieuwe echtgenoot, we noemden hem “Herman” voor het gemak. Herman accepteerde de kooi als was hij in het Paradijs, hij sprong van tak naar tak, en dan was daar ook nog eens een Eva, het kon niet op. Lady was op de bodem van de kooi gaan zitten, alsof zij afwachtte. Joop en ik wij keken elkaar aan, “zal toch wel goed gaan ?”.

Op het moment dat Joop twee nieuwe flesjes bier open trok, gebeurde het. Herman dook als een kamikaze naar beneden, boven op Lady, en deed zijn lang verlangen uitkomen, en hoe ? Even wat geworstel met klappende vleugeltjes, en het was gebeurd.

Lady bleef nazinderend zitten onder in de kooi, beetje verdwaasd om zich heen kijkend zo van, “is dat het nu ?” Herman daarentegen, was op het hoogste stokje gaan zitten, en begon te fluiten, hard en mooi met lange rollen. Tot op het moment dat Joop zei, “zo die heeft het naar zijn zin gehad”, toen het gebeurde. Herman tuimelde van zijn stokje, in ene, boem daar lag hij op zijn rug in het zilverzand. Strekte nog even zijn pootjes uit, om dan weer in te trekken, en gaf de geest.

Joop en ik, de koppen naast elkaar pal voor de kooi, keken elkaar aan, en stamelden synchroon, “ krijgt nou de pleuris”. “Ja maar, dat pikken we niet, daar gaan wij mee terug,” aldus Joop. De passie en de erotiek die Herman waarschijnlijk te veel was geworden geheel negerend, pakte hij het doosje, deed de dode Herman er in en zei,” kom op”.

En daar gingen wij, ik voelde mij net een begrafenisondernemer, en liet Joop dan ook het dode beestje dragen. In de winkel aangekomen keek de verkoper ons ongelovig aan, “dood”? vroeg hij,”kan dat nou ?” ”Je heb ons gewoon een tweedehandsje verkocht, idioot geef het nou maar toe.” Ik suste gelijk de boel, en legde kalm uit wat er gebeurd was. Hierop haalde de man het beestje uit het doosje, legde het op het ruggetje op zijn hand, en blies daar waar vermoedelijk het geslachtsorgaan moest zitten. “Ik zie het al,”zei hij met een geleerd hoofd, zover dat mogelijk was “fallus erecties complicaties, kan gebeuren, te veel gegeven in ene.” “Kijk maar hij is nu nog gestrekt.” Hij hield daarbij het beestje onder Joop zijn neus. “Voor mijn part is zijn pacemaker ontploft, we motten gewoon een andere.” zei Joop. “Ja, dat maakt niet uit,” stamelde de verkoper, “zoek er maar een uit.”

En daar gingen we weer, op naar huis althans, “eerst even een tapje, voor de zenuwen” aldus Joop. Nou dat liep aardig uit de hand, maar na enkel twee uurtjes gingen we toch, we wilden Lady niet langer laten wachten. Thuis gekomen volgden we het zelfde ritueel. Joop zorgde voor de koekjes en het bier, en ik liet Herman Twee, in de kooi glijden.

Het ongelooflijke gebeurde, Lady hipte onmiddellijk naar beneden. Zelfde plekje als waar zij ontmaagd was, tilde haar staartje op en wachtte. Als een speer dook Herman Twee erop. Joop inmiddels met twee flesjes neergestreken voor de kooi, zei mij er een overhandigend, “zijn die hitsig, dat is toch niet normaal.” Herman deed zijn lust botvieren snel en wild, Lady onderging het genoegzaam zo leek het. Dan vloog Herman naar de hoogste stok, en ja hoor, begon een fluit-aria, hoog en schril. Joop keek mij aan, en stamelde “nee hè.” Ja dus, daar ging Herman Twee, flop naar beneden, pootjes strekken dan in trekken, en finish, over en sluit.

Joop begon te raaskallen, “die vent, die perenkop heeft alleen ouwe lullen in voorraad, niet te geloven zeg, kom op terug.” “Ach joh, laat gaan, ze heeft haar trekken gehad,” zei ik. “Helemaal niet, geef op, geld voor de bus, ik ga wel alleen.” Hij was niet te stuiten, dus gaf ik hem het geld, en hij er vandoor met de dode Herman, en een rol Maria Kaakjes.

Nog geen halfuur of hij was terug met Herman de Derde. Bier was het eerste wat hij vroeg omdat, zo vertelde hij, het was wederom een Gestrekte Fallus Generaties Complicaties Erectie Dysplasie was, volgens Joop. “Nou pleur hem er in, en laten wij kijken wat er van komt, en dan gaan we stappen.” Joop had dorst, dat was duidelijk.

We lieten Herman de Derde er in glijden, en zie, Lady bleef eerst op haar stekkie, om dan naar Herman de Derde toe te hippen, naast hem te gaan zitten, om haar snaveltje tegen het zijne aan te wrijven. Onze smoelen klapte open, Joop zei, “het is een Lucrezia Borgia, kan niet anders een nette hoer.” “Lucrezia Borgia of niet, voorlopig heeft ze het naar haar zin, en daar gaat het om Joop.”

Dat het echte probleem nog moest komen toen, kon ik toen nog niet vermoeden. Ze heeft vier nestjes gehad, met in totaal meer dan achttien nakomelingen, waarvoor ik allemaal huisvesting moest zoeken. Joop heeft een kanarie trauma er aan over gehouden, hij zelf heeft nooit meer gefloten. Die winkel is nog een half jaar open geweest en toen verkocht aan Pakistani. Lady is alleen naar een bejaarde oma gegaan, en heeft daar tot aan haar dood gezongen.

En ik heb nu een goudvis, EEN wel te verstaan.

Ivan Grud

15 juni 2010

Terug naar Verhalen


Een Filippijnse waakhond

Ik heb een hond, of ik, eigenlijk mijn zoontje. Een hond die niks waard of eigenlijk niks bijzonders is, gewoon een vuilnisbakkenras. Zwart is hij, met alleen een witte pluim aan het eind van zijn staart, die overigens altijd zijn poepertje bedekt, omdat hij er bij loopt of hij dagelijks met de zweep op zijn donder krijgt, en dan witte voetjes, en die wil hij dan ook constant halen bij mij en de andere huisgenoten.

Ik had hem gekocht, hier waar ik woon op de Filippijnen, voor mijn zoontje, die op vakantie bij mij was. Nu die ging na zes weken weer naar huis, moest naar school uiteraard. Maar je weet hoe dat gaat, Pa dit, Pa zus, Pa zo, ik wil een hondje.

En nu, nu zit ik er mee opgeschept, letterlijk want hij doet niks. Echt helemaal niks, of dat nu in de Filippijnse hondencultuur zit opgesloten, al sla je mij dood, ik weet het niet, ik zal er ook nooit achter komen.

Het idee was echter, een waakhond, Ja, Pa, en ik zoek hem uit. En dat deed hij, een teefje.

Fout, helemaal fout natuurlijk, een jonge knul van net elf jaar, en die dan een waakhond uit laten kiezen tussen al die puppies, nu niet teveel zelfkritiek, maar dan ben je gewoon achterlijk natuurlijk als je dat goed vindt.

Maar hij kreeg zijn zin, en eerlijk gezegd als je dan dat blije koppie ziet,  ja dan maakt het ook allemaal niet zo uit. Maar wat een hond, ik heb hen moeten leren blaffen, blij zijn, eten uit een bak, kwispelen, waar zij kon pissen, etc, etc. En of dat nu resulteerde in een goed resultaat, nee, jammer, maar nee.

Maar de ellende begon toen mijn zoontje vetrok. Eerst wilde Dutchy, de naam van dat kreng, niet meer eten. Janken, pfff nachten lang, leek wel een weerwolf, even dacht ik, die schiet ik af, maar ja, doe dat nu eens.

Ze blaft alleen als haar het uitkomt, piste ter plekke waar ze stond. Ik wist het niet meer, en waaks, ze zat nog eerder onder het bed dan wij.

Ten einderaad heb ik haar naar cursus gestuurd, programmeren en telecommunicatie. Ik moest toch wat. Nu heeft ze haar eigen slaapzak, recht tegenover mijn huis, achter een flinke boom.

Blaffen doet ze nog steeds niet, maar als er iets niet in de haak is, volgens haar honden denkvermogen dan, belt ze mij, met haar aangepaste mobieltje. Het is niet helemaal je dat, maar het is iets.

Heb wel eens haar geprobeerd aan het verstand te brengen, niet voor ieder wisje wasje bellen, maar ook dat is weer zo iets, het is het een of het ander, ze belt, of ze belt niet, het record staat op 32 keer in een nacht.

Overigens is zij dan overdag in huis en slaapt onderaan de trap naar de slaapetage, niet weg te branden. Ze laat af en toe een ruffie, dat is dan weer goed voor het ongedierte, wat ze bij zich draagt. Voor ons is het minder, niet te harden, wij moeten steevast naar buiten vluchten.

Het gekke is echter, dat ze zich overdag heel stoer gedraagt, stoer ? nou ja, o.k dan. Als er bijvoorbeeld een leverancier in het huis komt, stelt zij zich agressief op. Nekharen overeind, grommen het lijk wel een leeuw. Wel staat ze dan achter mij, dat wel. En als de man zijn hand uitsteekt om af te rekenen, zit ze gelijk onder de trap. Dan als hij weggaat, komt zij er grommend onder vandaan, en als de deur achter hem dicht valt laat zij zelfs een woef horen.

Maar je hecht aan een dergelijk beest, of het je kind is. Zou haar voor geen goud meer willen missen, ze hoort er bij hé, en wij zijn blij met haar, toch wel. Het is een genoegen als wij thuis komen en ze komt kwispelend op ons af, ja haar staart krult nu ook wat omhoog, ze kan blij zijn, ongelooflijk maar waar.

Enne,,,,,,,,, o, ja, ze is zwanger.

Ivan Grud

9 juni 2010

Terug naar Verhalen


Grappen

Er zijn grappen die beter niet gemaakt hadden kunnen worden. Niet gemaakt ?  Nee, omdat de gevolgen niet altijd grappig zijn. Soms zelf heel ernstig en verdrietig, soms tot hevige confrontatie leidt, of verwarring, echter onzichtbaar. Maar op het moment van de uitvoering, wel leuk, soms zelfs heel leuk, en gerechtvaardigd.

Zo heb ik ooit genoten van de gevolgen de grap met de graanschop.  Ik werkte destijds op een raffinaderij, nieuw te bouwen in de Rotterdamse Botlek. Nu was dat in het kader van de opbouw van Rotterdam, rauw en zwaar werk, en van alle gemakken verstoten. En waar de sanitaire voorzieningen, die wel aanwezig waren, te smerig waren om gebruik er van te maken. Het woord smerig is nog te netjes voor deze latrines, de hopen waren gigantisch, brillen ontbraken of waren kapot en papier was er nooit aanwezig.

De verschillende culturen welke hier werkten, wel die deden er nu niet direct toe bijdragen dat het geheel proper en netjes bleef. Nederlanders kunnen erge viespeuken zijn, is mijn ervaring.

De allochtone arbeiders welke de step toiletten van huis uit gewend waren, zij droegen zeker niet in mindere mate ook hun steentje bij. Zij deden aldus ook op de westerse toiletten hun behoeften op de wijze van het stepgebeuren.

En dat gaf, zeker in de winter door het dragen van de vele kleding waarover ook nog eens een overall gedragen werd tegen de kou, problemen bij het mikken. Dit alles even om het opkomen borrelen van de grap te verklaren.

Nu waren er van die tijden dat men op materiaal moest wachten voor de bouw, en dan sloeg de verveling toe, moppen werden er verteld. Gereedschapkisten verstopt, zodat die groep die wel vooruit kon met het werk zich helemaal scheel liepen te zoeken, en de anderen hadden dan lol.

Veelal werden deze groepjes lastig gevallen door een voor ons zeikerd van een voorman, een etter, een gluiperd van de bovenste plank die je van het karwij weg konden sturen, wat je dan de opgebouwde bonus kostte, dus geliefd waren deze voormannen zeker niet, de goede daar gelaten.

Als al aangegeven, waren er velen die geen gebruik maakten van het toilet. Als zij in uiterst hoge nood moesten, deden zij dat slinks achteraf ergens in het omringende land. Zo gebeurde het wel dat men iemand voorbij zag schuiven met een closetrol onder zijn arm, beetje gegeneerd om zich heen kijkend.

Ook zo die bewuste dag, de bullebak van een voorman, de hielenlikker. Wat onmiddellijk aanleiding gaf tot een gewraakte grap. “Die pakken we”, hoorde ik sissen, “die teringlijder heeft gisteren mijn maatje weggestuurd.”

Het was hij die gedurende het gewauwel had staan leunen op een graanschop, welke werd gebruikt voor het glad afwerken van greppels. Nu heeft zo een graanschop een zeer lange steel, en zij waren uitstekend om het zand van uit de greppels, hoog op de kant te gooien. Greppels waar dan later weer de pijpleidingen in kwamen te liggen. En dat, zo zou blijken kwam van pas.

Hij vroeg ons hem te volgen, nadrukkelijk de vingers voor de lippen, en ons tot stilte manend. Wij volgden de voorman ongezien door de in aanbouw zijnde units op veilige afstand. Zodra hij zich op het open terrein begaf, volgden wij hem gebukt lopend in een greppel.

Het open terrein werd onderbroken door opslag van materiaal, zoals afsluiters, pijpen, flenzen en allerlei ander voorraad, al dan niet met een dekzeil afgedekt, wat ons goed uitkwam om onzichtbaar te blijven voor het slachtoffer.

Deze zich in het geheel niet bewust van onze nabijheid, maakte rechts van ons, daar waar de greppel een bocht maakte, na nog even rond gekeken te hebben, aanstalten om zijn overall los te knopen. Wij werden met een handgebaar gesommeerd om stil te zijn ons gedekt te houden, en daar te blijven zitten.

Hij met de graanschop ging verder, hij sloop als een python door de greppel, tot hij recht achter de niets vermoedende voorman was aan gekomen. Deze had inmiddels zijn overall en broek zover naar beneden weten te krijgen, op zich een heel karwij, dat hij zich al hurkend kon ontlasten. Dit was het moment waar onze man in actie kwam.

Zoals gezegd, als een python kroop hij uit de greppel, de schop vrij van de grond voor zich uit houdend. Wij begrepen onmiddellijk de bedoeling, en lagen in een deuk van het lachen, wat uiteraard gesmoord moest gebeuren.

De python hoefde van waar hij half uit de greppel lag, slechts zijn arm met de schop uit te strekken, om de schop precies onder de uitlaat van de niets vermoedende man te krijgen. Deze moet erg hoge nood gehad hebben, want onder het luid openknallen van het overdrukventiel was de schop weldra bedekt met een enorme dampende hoop.

Toen de voorman aanstalten maakte het closet papier af te rollen, en het karwei te beëindigen, was dat het sein voor onze man om zich terug te trekken. En dat deed hij, de schop met daarop de dampende hoop vrij houdend van de grond.

De hoop werd direct onder het zand in de greppel begraven, en python voegde zich bij ons. Nu was het afwachten, hoe of de reactie zou zijn van ons slachtoffer.

Lang hoefden wij niet te wachten, weldra was deze weer aangekleed. Pakte zijn helm die voor hem had gelegen, zette hem op zijn knars. Dan draaide hij zich om, om het resultaat van zijn perssessie te bekijken. Dit was het moment waarop wij gewacht hadden, en wat voor een moment.

Als we spreken van complete verbijstering zou dat een te minne uitdrukking zijn voor dat moment. Zijn mond viel open, zijn ogen vergrootten zich als schoteltjes, zijn hand ging naar zijn kin, om deze driftig te aaien. Dan lichtte hij zijn helm op en krabde zich verwoest op zijn kalende schedel, ondertussen zijn kop heen en weer schuddend. “Krijg nou toch de pleuris”, klonk het ongemeen hard. Hij draaide wel driemaal om zijn as, om te kijken of hij wel goed gericht stond, naar daar waar de hoop had moeten liggen, deed nog twee stappen naar alle windstreken, met een van stomheid geslagen smoelwerk, om dan zijn closetrol te pakken, en vervolgens kopschuddend met grote stappen naar de Plant terug te gaan. Wij in de greppel bestierven het, we wachtten nog even, een saffie rokend om dan ook terug te gaan.

De daarop volgende dagen, als de voorman ons sommeerde wat te gaan doen, indien wij niet vooruit konden, terrein aanvegen of zo, wat ons werk niet was, vroegen wij hem steevast of hij ook zo last had van de kantine koffie, luchtige snel vervliegende schijterij. Dan droop hij snel af, voorwendend dat hij het niet begreep.

En wij, ja wij hadden lol. En de schop hebben we met rode menie geverfd, en opgehesen in de vlaggenmast voor de kantine, en iedereen kon het smeuïge verhaal in geuren en kleuren na vertellen.

Ivan Grud

9 juni 2010

Terug naar Verhalen


Kinderlijke logica

Het is een warme zomermiddag, er valt een fijne motregen op de mensen achter de baar. De vele zwarte paraplu’s geven het geheel een extra droevig aanzicht.

Zij staat een beetje bedremmeld achteraan, met een gevoel van verontwaardiging. Zij hoorde toch naast Opa om zijn hand vast te houden. Nee, zij loopt hier bij haar vader achteraan. Door haar betraande ogen kijk zij naar de rug van haar moeder die gearmd met Opa loopt. Dat papa achter moet lopen begrijpt zij het wel, hij en mama spraken niet meer tegen elkaar, gescheiden wist zij. Maar zij, waarom zij, ze hield het bosje tulpen tegen haar jas aangedrukt. De bloemen waren wat neerhangend geworden, en enkele blaadjes vielen reeds op de grond, maar zij merkte het niet. Nee, het was toch haar Oma, die haar altijd haar lieve kleine meid had noemde, waarom dan nu voor haar lopend al die Ooms en Tantes.

Als de stoet zich in beweging zet, hoort zij het grind van het natte pad knarsen, het pad wat naar de laatste rustplaats van Oma leidt. Zij ziet dit alles door haar betraande ogen, die enge mannen met lange zwarte jassen, zij tillen de kist van het wagentje af als zij bij dat afschuwelijke gat aankomen zijn en plaatsen hem er boven. Op de kist liggen een paar mooie kransen met witte kelken en veel witte rozen, en een lint met daarop Rust zacht.

Haar vader houdt haar hand stevig vast, en zij nemen vooraan plaats, pal naast de kist, tegenover Opa en haar mam. Ook de andere mensen nemen nu plaats rond het graf, dan ziet zij dat Opa zijn hoofd laat hangen en huilt.

Er gaat nu een vreemde mijnheer aan het hoofdeind van de kist staan, hij neemt zijn zwarte bolhoed in zijn handen en houd hem voor zijn buik. Hij zegt allemaal mooie woorden over haar Oma, hoe kan hij dat nou weten, hij zegt zo maar wat, denkt zij. Als de man uitgesproken is doet hij een stap achteruit, en knikt naar Opa, die naar hem toe gaat.

Opa legt zijn hand op de kist, en zegt heel zacht, ”slaap lekker lieverd, we zien elkaar spoedig weer”. Een steek doorklieft haar hartje, nee toch denkt zij dat mag niet gebeuren nooit. Alsof Opa het heeft gehoord, hij kijkt haar aan steek zijn hand uit en knikt haar toe.

Met het bosje tulpen nog in haar handje gaat zij naar Opa, samen leggen zij de bloemen op de kist. Dan stamelt zij, ”dag Oma”, en kijkt omhoog naar Opa, die haar met betraand gezicht aankijkt, hij zegt bijna fluisterend, ”kom lieverd we gaan naar huis”.

Ze steekt haar handje in de, anders zo warme en grote knuist van Opa, maar nu koud is, erg koud. Nu zij vooraan loopt in de zwijgzame stoet, loopt zij op haar plaats, het is haar Opa, redeneert zij. Nu mag zij bij Opa in de auto, direct naast hem en mams naast haar.

Zij richt zich op en kust Opa zachtjes op zijn wang, fluistert ik ben nog bij u, hoor Opa. Opa slaat zijn arm om haar heen en trek haar tegen zich aan, zodat haar gezichtje tegen zijn vest wordt aangedrukt.

Zij ruikt de geur van Opa, een geur zoals alleen Opa’s kunnen ruiken, met bovenal de geur van sigaren. “Opa u blijft nog heel lang bij mij hé”, vraagt zij met een klein stemmetje. Opa trekt haar nog dichter tegen hem aan, “Ja lieverd, als God het wil, blijf ik nog lang bij jou.”

Zij licht haar hoofdje op en kijk Opa aan en knikt begrijpend, denkend dat wil onze lieve heer best wel. Zij drukt zicht dicht tegen Opa aan. Haar hoofdje rust tegen het vesthorloge met die mooie zilveren ketting, tik tak, tik tak.

Het ontgaat haar dat gestaag de tijd van Opa wegtik.

Ivan Grud

9 juni 2010

Terug naar Verhalen


Visserslatijn

Het was een zomernacht, een warme zwoele wind deed het wateroppervlak zachtjes rimpelen. De hemel was helder en de miljarden sterren keken op hen neer, niet dat zij daar oog voorhadden, nee zij staarden recht vooruit, hoopvol en in verwachting. Jaar in jaar uit, altijd weer kon men hen in de zomernachten hier aantreffen. Er veranderde niets, slechts de rietkraag verschilde wel eens van hoogte. En of dat zij gelukkig waren, dan wel het leven in gedachten voorbij lieten gaan, gelaten berustend in de geest van er niets meer, wist niemand. Een rookte constant, gloeide het puntje niet, dan was hij alweer bezig een nieuw sjekkie te draaien. De ander dronk regelmatig, niet dat hij dronk om dronken te worden, nee hij dronk om dat hij dronk. Er was iets mystieks tussen die twee, iets wat voor een buitenstaander niet te begrijpen was, maar voor hen zelf als van zelfsprekend.

De andere visser lieten hen met rust, daar moest je niet bij in de beurt komen, er klopte iets niet, was hetgeen er te ronde ging. Het was er met de jaren bij hen ingeslopen, eigenlijk met de eerste symptomen van kortgeheugen verlies, of wellicht van opkomende dementie. Zodra het zich aangekondigd had, en het gat geslagen, had het andere die plaats ingenomen. Dikwijls had men in het voorbijgaan gehoord, dat zij met elkaar spraken, zonder enige vorm van aaneensluitende verbale communicatie. Zodat zij elkaar antwoordden op niet gehoorde vragen, zoals, ”Nee, je hebt gelijk het is niet veel”, van de een. Waarop een stilte volgde, even later klonk het dan, ”Veel beter”, door de ander, om na een lange pauze de ander weer, ” nee niet te laat”.

Voor een buitenstaander klopte het gewoon niet, de vraagstelling ontbrak, maar toch klopte het. Ook het ingooien van een voertje op de visplaats, of veranderen van manier van vissen, dat gebeurde zonder overleg maar volkomen synchroon. Als er iemand bij hen kwam buurten, zeer sporadisch, dan gebeurde het niet, en zwegen zij in alle talen.

Met jaren kregen zij beiden wat last van minder zicht op afstand. Zodat het nogal eens gebeurde, dat als de een beet had, de ander ophaalde. Het kwam het voor dat er een ingedommeld was, dan viste de ander voor twee. Zij verstonden dan de kunst, elkaar te waarschuwen zonder dat het gehoord werd. Zo werd de half slapende erop gewezen dat het ZIJN dobber was, die onder water zat.

Dan klonk het, ”Ja, ja, ik ziet het wel, even door laten bijten”. Als er dan opgehaald werd en een schone haak toonde zich, klonk het, ”Ja, ik zie het, je hebt gelijk, zuigers, allemaal zuigers”, door de ander. Allemaal antwoorden op niet gehoorde vragen.

Als het gebeurde dat er een ziek was, liet de ander ook verstek gaan. Zij waren door iets onafscheidelijks verbonden met elkaar. Dan gebeurde het onvermijdelijke, een van hen kwam te overlijden.

Het eerste seizoen zat er niemand op die specifieke visstek. Men zag wel eens een visser aanstalten maken om zich daar op te stellen. Maar dan bij het uitpakken van de hengels plots het hoofd te schudden, om dan een eind verderop te gaan zitten. Waarom men dat deed wist niemand, men sprak er dan ook niet over. Maar het seizoen ging voorbij en de stek bleef onbemand.

Doch het daarop volgende seizoen was nog maar net begonnen, of de visstek was weer bezet door de overgeblevene. Op precies dezelfde tijd zat hij in de vroege ochtendschemering op hun stek, en zag men het opgloeien van zijn sjekkie.

Niemand ging naast hem zitten, de andere vissers waagden het niet om deze plaats in te nemen. Al heel gouw kreeg hij de naam van, die gestoorde ouwe, die altijd in zichzelf zat te lullen. Het had iets engs, zo vroeg in de zomerochtend, nog nacht eigenlijk, om hem daar, terwijl de dauw over het water rolde te zien zitten. Het donkere silhouet tekende onbewogen af in de duisternis. Als men het passeerde zag men vaak zijn gloeiend sjekkie dansen, en hoorde hem zachtjes fluisteren. Hij was niet te verstaan, en men schimpte dan ook dikwijls, ”hij brabbelt weer in zijn Visserslatijn”.

Toch was het een keer gehoord dat men hem bij het opkomen van de zon, terwijl hij zijn hengel binnenhaalde hem duidelijk hoorde zeggen, ” Ja, jongen je hebt gelijk, het wordt niks meer, ik hou het voor gezien”. Om te vervolgen met, ”Ja, ik denk dat ik morgen een dagje thuis blijf”.

Zoals gezegd, hij was een zonderling, bijna eng. Maar Latijn sprak hij niet.

Ivan Grud

9 juni 2010

Terug naar Verhalen


Lelijk Toontje

Hij was lelijk, zo lelijk dat als hij naar een radiator keek de verwarming het af liet weten. Hij had ook altijd plaats in de tram of metro, en ruimte, veel ruimte om hem heen, niet dat hij stonk in tegendeel, Toontje was schoon erg schoon zelfs. Altijd schone kleren, gepoetste schoenen, zijn haar keurig in de naad gekamd, schone handen, nee niks mis mee, maar de lelijkheid bleef.

Het gebeurde zomaar dat, toen hij een drachtige hond over zijn kop aaide, dat deze terstond zes jongen wierp, en verdomd een ervan geleek precies op Toon. Nee, hij had geen ongeluk gehad, dat porem had hij zo vanuit de moederschoot meegekregen, nu ja, meegekregen. De niet onknappe vroedvrouw die hem ter wereld had  getrokken, letterlijk getrokken, omdat hij het verkoos om zich schrap te zetten, en met de toen al stevige knuistjes vast aan de moederkoek te houden, maakte het haar zeer moeilijk. Maar na nog een paar flinke rukken, gelukte het haar dan toch uiteindelijk, doch zij kwam bij het plotselinge loslaten van de opstandige baby met een plof op haar rug terecht. Baby Toon lag boven op haar, de navelstreng stond als een pianosnaar strak gespannen tussen de baby en de moeder, wat het gevolg had, dat met een natte warme kwak de moederkoek op haar voeten belande.

Toontje, zo gaat het verhaal, huilde niet, nee hij toonde gelijk al met zijn scheven mondje, waarin twee ondertandjes prijkten, een ondeugende scheve glimlach, en kneep de vroedvrouw vol in haar borsten. Hierop kreeg hij tot verbazing van de aanwezigen een stijf pikkie, en lukte het hem om met een flinke straal de verbijsterde jonge vrouw in haar gezicht te plassen. Het verhaal gaat dat de vroedvrouw gillend het huis is uitgerend, en nooit bevalling meer heeft gedaan.

Hij was gedwongen geboren, en dat zouden zij weten ook. Toontje was zo’n baby’tje, waarvan een ieder zei dat het een schatje was, maar dan zich zo snel mogelijk uit de voeten maakte. Hij weigerde uit de fles te drinken, wilde alleen lurken aan de tiet, iets wat hij tot aan zijn dood vol zou houden. 

Op de kleuterschool presteerde hij het in de eerste klas, om de juf in verlegenheid te brengen, door met zijn handje in het decolleté te grijpen naar de fraaie borsten, die volgens Toontje er om vroegen. Spelen in de zandbak vond hij maar niets, en ook een strik maken heeft hij nooit onder de knie gekregen. Wel loeren boven de knieën van de juffrouwen die zaten te zonnen op de speelplaats.

Hij scheet tot aan zijn zesde jaar in zijn broek, ongeacht waar hij was of liep, als hij moest schijten, scheet hij, en hij deed dat dan ook. Op de lagere school ging het al gouw mis, en wel zo dat hij meer thuis zat dan op school. Er werd niet eens meer melding van gemaakt als hij verzuimde, zij waren hem liever kwijt dan rijk.

Dus Toontje leerde heel weinig, eigenlijk niets, het enige wat hij leerde had was van de straat. Hij had een horde aan klanten waarvoor hij boodschappen deed, veel huismoeders maakten in deze gebruik van hem. Dan kreeg hij weer een appel, soms een dikke pil brood, of een stuivertje, waarvoor hij dan weer snoep kocht. Hij was heel eerlijk, stal nooit een dubbeltje, vroeg nergens om, alleen keek hij weleens wat loerend naar de tieten van jonge huismoeders, maar bleef er wel van af. Ook gebeurde het wel eens een enkele keer, dat hij onverwachts de slaapkamer- of douchedeur open deed, maar deed geen gekke dingen.

En zo groeide lelijke Toontje op, in een wereld van onuitgesproken medelijden, en soms bij het aanschouwen van hem, afgrijzen. Een ieder mocht hem eigenlijk wel, slechts de nieuwkomers in de beurt hielden hem op afstand, zij hadden hem dan ook niet als jochie gekend.

Maar Toontje werd Toon, en hij kreeg de leeftijd van de puber, met alle gevolgen van dien, hij wilde wat en moest wat, en wat dacht u, tieten, hij moest en zou tieten hebben om mee te spelen. Dat werd een probleem, want geen jonge meid, welke soms zelf niet om aan te gluren was, moest iets van lelijke Toon hebben. Stapels seksboekjes kocht hij, Bigbubbels, and Spice tits, waren zij favorieten magazines. Toch hij miste iets, en wilde daar in verandering brengen.

Zijn lelijkheid was met de jaren toegenomen, zijn baard groeide slechts over een kant van zijn scheve kin. Hij loenste, ondanks dat hij geen bril behoefte, nu wel heel erg, en zijn twee grote tanden in het ondergebit welke hij reeds in de moederschoot had bezeten, waren al maar doorgegroeid zij kwamen als hij sprak met regelmaat naar buiten, wel schoon, dat wel. Zijn krullend  zwarte haar had hij laten groeien en dat gaf hem een verwilderd uiterlijk.

Hij was aangenomen op een wafeltjesfabriek waar hij achter een pers het warme deeg tot obliewafel perste. Hier werkten uiteraard ook meiden, maar hoewel een ieder vriendelijk was tegen hem, moesten zij verder toch niets van hem hebben. Toon was al eens in de problemen gekomen door op het toilet aan een meid te vragen of hij aan haar tieten mocht voelen. De meid had dit vreselijk gevonden, en hoewel zij meestal in een t-shirt liep zonder b.h, zodat haar tepels er doorheen priemden, en ze zich praktisch door iedere passant liet neuken, had zij haar beklach gedaan bij de chef. Deze, die zelf regelmatig van haar diensten gebruikt maakte, riep Toon op het matje, en gaf hem een uitbrander. Zo groeide toontje tot een ontevreden volwassen man op, met dien verstande, dat hij nog steeds het onbedwingbare gevoel had een tiet te missen.

De jaren gingen voorbij en Toon kreeg het moeilijk in de zin van, hij voelde zich eenzaam.  ’s Avond als hij zich huiswaarts spoedde wist hij daar niets aan te treffen dat aan zijn behoefte te gemoed zou komen. Maar daar kwam verandering in…

Toon, was inmiddels de dertig gepasseerd, de dokter had geconstateerd dat hij diabetisch was, hij moest iedere week geprikt worden. Zo leerde hij zowaar een vrouwtje kennen, en wat voor een vrouwtje, het was de verpleegster die hem kwam prikken. Als hij met haar over straat liep, floten de bouwvakkers, alle kerels keken hoofdschuddend hen niet begrijpend na. Hoe was het mogelijk dat zo een lelijkerd met zo een spetter liep. Wat zij echter niet wisten, is dat het lelijke al gauw zou veranderen.

Heupwiegend liep zij aan Toon zijn arm, sexy gekleed in uiterst korte rokjes, de lange golvende blonde lokken droeg zij tot op haar schouders. Haar mooie lange benen werden nog eens extra benadrukt met haar zeer hoge naaldhakken. Zij had veelal een strak truitje aan waardoor haar prachtige borsten, en duidelijk aanwezige tepels, keihard naar voren priemden. Ja, Toon had het getroffen, en een ieder op de fabriek vroeg zich af hoe hij aan haar was gekomen.

Zij echter, had Toon gaandeweg omgetoverd in een goed geklede man, die langzaam zijn lelijkheid verloor en nu iets aantrekkelijks begon te krijgen. Zijn tanden waren afgeslepen, zijn scheve mond recht gezet, en hij was nu goed geknipt met een moderne coupe. Hij deed aan fitness en had een sterk en atletisch lichaam gekregen, hij ging er steeds beter uit zien.

Hij werkte nog wel op dezelfde wafelfabriek, maar deed geen vraag meer of hij aan tieten mocht zitten, of zo. Hij was veelal het gesprek van de dag geworden, zeker bij zijn mannelijke collega’s jaloers als zij waren.

Het gebeurde op de personeelsavond dat toen Toon haar voor het eerst meebracht, de mannen zich rondom haar schaarden, en de aanverwante echtgenotes de pleuris in kregen. Toen iemand haar vroeg of zij wilde dansen, schudde zij enkel haar blonde lokken, waarop Toon te kennen gaf dat zij niet kon spreken, wel horen maar zij was stom. En zij verkoos het alleen te dansen, nu ja dansen, de wulpse ritmische bewegingen van haar billen en borsten deed een ieder met open mond toekijken.

Toon was trots, heel trots zelfs, ook al omdat als zij van de dansvloer kwam zij hem in zijn billen kneep, of hem kuste vol op de mond. Ze dronk pure whisky, werd niet dronken, rookte een sigaret uit een ivoren pijpje. Zij trok van tijd tot tijd haar bloesje wat strak door het naar beneden te trekken, met alle gevolgen van dien. De mannen van de fabriek werden gek, menigmaal klonk dan ook de opmerking van hun partners, of dat zij het goed konden zien.

Toen de schoonheid zich excuseerde om even naar het toilet te gaan, werd zij onmiddellijk gevolgd door Nel, de vrouw die Toon destijds aangegeven had bij de chef. Zij was na haar laats gestrande huwelijk, voor de vierde keer maar weer eens vrijgezel. Niemand weet wat er daar precies toen heeft afgespeeld, maar toen zij terug kwamen liepen zij gearmd. Bij het tafeltje van Toon gekomen gaf zij hem een knipoog en een kus op zijn wang.

De avond schreed voort, en de gezelligheid naarmate de drank verorberd werd, gezelliger. De vrouwen zeurden niet meer over Toon zijn vrouwtje,  enkele proosten reeds met haar als teken van vriendschap. Nee, het was een avond om te herinneren, en dat zou het worden.

Het was dat dikke wijf van de chef, welke flink beschonken naar het toilet strompelde, terugkwam na verloop van tijd en hilarisch een gebruikt condoom tussen duim en wijsvinger omhoog hield. Zij lalde, ”wie oh wie, is er ondeugend geweest, het is een extra large dus niet van mijn Arie, die gebruikt mini”. Alsof er een bom was ingeslagen, doodse stilte om gevolgd te worden door een koor van beschuldigingen aan het adres van de mannelijke partners. Het viezerik en ach kom toch jóh, ook het nee het zal niet van jouw geweest zijn, en het dreigement, wacht maar af ploert, was niet van de lucht. We gaan weg, kom op, en de een na de ander sleurde haar verbouwereerde vent de zaal uit.

Sommigen kregen onder het aantrekken van de jassen en het gezegde, komt zeker door die hoer van Toon, zelfs een draai om de oren. Binnen een zucht was het feest over, alleen Toon met zijn vrouwtje haastten zich niet, ze namen er nog een om dan ook op huis aan te gaan. Nel kwam nog even naar hen, zij bedankte Toon die er niets van begreep, voor de gezelligheid, en kuste hen beiden hartstochtelijk op de wangen. Ze knipoogde en zei: ”je hebt wat te goed van mij Toon, je mag er nu aan voelen hóór”.

Ivan Grud

9 juni 2010

Terug naar Verhalen


De hang naar nostalgie

Ach, mensen het is allemaal zo anders vandaag de dag. Tegenwoordig is het dat je moet het durven om tegen je vrouw te zeggen: “Sorry.” Nou, die durf heb ik altijd wel gehad, waarom niet ? Daar heb je toch geen durf voor nodig ? Onzin, gewoon onzin vind ik het. Ik zag er gewoon het nut niet van in en had er ook geen zin in.

Ze vroeg er ook nooit om, nee, nooit, als er eens wat was, niks bijzonders hoor dan aten we gewoon zuurkool met een speklappie en dan zei ik: ”Lekker hé schat ?” Nou dat was het dan en dan was alles weer als van ouds.

En nu nog als er wat is, gewoon lekker eten of koffie vragen, beetje vroeg naar bed. Dat werkte ook altijd, maar piekeren over sorry zeggen ? Nee dat nou niet, hoefde ook niet van haar. Als ik het gedaan had, had zij waarschijnlijk gedacht dat ik ziek was of zo.

Weet nog goed, ik bracht eens een keer een bos bloemen mee, zomaar. Nou had je dat gezicht moeten zien; eerst zei ze niks, toen begon ze een beetje te giechelen, even later kwam ze aan met een glas water en twee aspirientjes:  “Ga maar even zitten knul.”

Ja, zo was dat toen, het delen van het huishouden wat nu allemaal notarieel wordt vastgelegd dat konden wij helemaal niet, nee. Nu er was natuurlijk weinig te delen in die tijd. Maar daar werd niet over gesproken, het kwam niet in je op, nee. Huwelijkse voorwaarden ? De enige voorwaarde die wij kenden, was dat ik werkte en zij  het huishouden deed en de kinderen, dat was het, niet meer maar ook niet minder, dat niet.

Ja, als je ging scheiden was hij of zij, verplicht een tafel een stoel en bed te laten staan. Ja, dat ging zo, scheiding tussen tafel en bed noemde men dat geloof ik. Nou ik had er dikwijls genoeg tussen gelegen met een snee in mijn neus, dus dat was niks nieuws.

Ach ja, mensen, ieder tijd heeft zo zijn charme als ik zie hoe de jeugd nu met elkaar omgaat, ik vind het goed hoor, ik heb er geen probleem mee. Maar om nou te zeggen, het is vooruit gegaan met de charme, de romantiek ? Het was toch prachtig dat verlangen naar een dergelijk eerste ontmoeting dat spannende gevoel in je onderbuik; zou ze, zou ze niet ? En daar was ze dan en dan wist je niet wat je moest zeggen, een schamel: “Hallo,” zo klonk het dan en zij een beetje heen en weer schommelend met de handen op haart buik: “Hallo.”

Hoewel ik moet toe geven dat de meiden toch wel voor die tijd wat meer ondernemender waren dan de jongens. Wel moesten ze uitkijken want als ze een zoentje te veel had weggegeven, tja, dan deed ze het, met iedereen, ja dat was zo in die tijd.

Ik had er eens één, nou die was brutaal hoor, gelijk al van: “Weet je een plekje ?” Het eerste wat ze vroeg, nog voor ze was uitgeschommeld. Ik kreeg een kop als een fluitketeltje en zei stoer stotterend: ”Plekjes genoeg!” Ik wist er niet één, beste mensen, echt niet één.

Tegenwoordig hebben ze een flatje, plekjes genoeg en de pil, dus ja, dat is een  a.b.c. tje hé, zullen we ? Dat is alles en hup daar gaan ze maar of dat nu zo romantisch, spannend is ?

Ach mensen, het is zoals ik al zei, de tijd, je mist dingen vandaag de dag. En wij hebben er wat voor terug gekregen. Nou ja, gekregen ? Ik heb nu bijvoorbeeld geen gestopte sokken meer dat was ook een ramp hoor. Voel nog dat vierkante stuk in mijn hiel, tjonge jonge dat ging branden op den duur, in die te grote kaplaarzen, gekocht bij de grootste schoenenwinkel  van Nederland: “De Kaplaars.”

En als je grote teen door de sok stak, zeiden ze: ”Oom Toon is thuis, hij hangt uit het raam”, een grapje, dat was lollig. Nou ik zag er de lol niet van in. Je was als de dood dat je moeder hem zou stoppen, want dan bleef je nagel er zo lekker in steken als je ze aantrok, weet je nog ? Nu niet meer, zes paar voor een tientje, bij de Aldi, wat wil je ?

Ik herinner mij ook nog het ondergoed, ook zo iets. Die onderbroeken, altijd te groot, op de groei gekocht, groei ? Waarvan ? Beetje laag kruis en een ergelijke gekke gulp met een knoopje, waarom ? En dan als het net van de lijn kwam, gewassen in groene zeep. Hard en stijf, je kon er zo in stappen, dan trok, ja letterlijk trekken, je moeder zo’n hemdje over je hoofd aan, dat kraakte gewoon en dan wreef ze hard over je borst en rug, om het soepel te maken, een beetje passend.

Tegenwoordig is het allemaal zacht en het ruikt lekker, past goed, toen niet. Alles is veel beter, lekkerder weet ik niet maar heel veel wel.

Neem nu bijvoorbeeld eens een bruiloft, ongelooflijk toch wat dat allemaal wel niet mag kosten. Zo bruidsjurk bijna drie maanden salaris, met een koets of limousines naar het stadhuis. Het feest, eerst de receptie, hapje, drankje, ja, nee, niet thuis, nee in een restaurant, het kan niet op en de drank alles hé, letterlijk alles kan je drinken, maakt niet uit wat het kost en veel, veel, waar ze het laten, is mij een raadsel.

Ik weet nog als ze in mijn tijd trouwden. Met de tram naar het stadhuis, hij in het zondagse pak en zij wel een wit jurkje hoor, veelal met een dikke buik er onder, maar goed. En dan het feest, een broodje schuifkaas, of gekookte worst, augurkje en de drank, nou dan kwam fles, veelal knokjenever op tafel en een kistje bier er onder. Voor de dames een fles bessenjenever en een advocaatje, dat was het dan en het gekke was, alles en iedereen was dronken.

En de ander dag werd er loofwaardig over het feest gesproken, zo van: “Het was een geweldig feest, volop te eten en te drinken, iedereen dronken, echt te gek.”

Ja, die goede oude tijd, mis het wel. Even in de gids kijken ik geloof dat Paul op de T.V is vanavond.

Ivan Grud

8 juni 2010

Terug naar Verhalen


Ketelbinkie

Uiteraard geboren en getogen in Rotterdam, dat kan ook niet anders want Rotterdam is de enige havenstad die ketelbinkie een schitterend lied heeft toebedeeld.

We gaan terug naar de naar de jaren welke volgden op een zeer gewelddadige tijd, de overheersing van de Duitsers 1940/45, waar ik zijnde geboren in 1940 slechts vanaf de leeftijd van 4 jaar enige herinneringen over heb gehouden.

De meest opdringende herinnering is deze, dat ik staande op de keukentafel, van de zeer kleine tweekamer woning in een straat gelegen aan de Westzeedijk, tegenover het Vasteland, kon zien dat in 1944 de mannen waaronder jongens van16 jaar, werden opgesteld in het midden van de straat, om afgevoerd naar Duitsland te worden, zogezegd gevorderd. De paniek die bij de echtgenotes dan wel ouders die op dat moment heerste, heeft waarschijnlijk een diepe indruk op mij als kind, achtergelaten.

En uiteraard nooit vergeten, de periode dat ik als boefje van vier jaar, mij aansloot bij de wat oudere jongens in deze periode, die regelmatig uit stelen gingen bij de in de herenhuizen aan de Westersingel, waarin gevestigd Duitse officieren. De keukens waren meestal in de kelder met de ramen op straatniveau. Wij verscholen ons dan in de begroeiing langs de oprit, en wisten dat rond elf uur er nieuwe voorraden voedsel, zoals aardappelen, brood (kuch), en koolsoorten werden aangeleverd. Dit werd dan voor het raster van het raam aan de oprit opgesteld, waarna de koks het naar binnen haalden. De lucht van het koken die door het altijd openstaande raam onze neuzen binnendrong, maakte ons als boefjes onverschrokken. Op het moment dat de soldaten die het spul gelost hadden, naar binnen gingen om de papieren van aflevering te laten tekenen, sloegen wij onze slag. En dat ging snel, erg snel kan ik u verzekeren. Toch kan ik mij nu niet aan de indruk ontrekken dat er soms Duitsers waren die ons allang in de gaten hadden. Ook al om dat wij met de regelmaat van de klok opdoken rond dat tijdstip. Maar gezien de beperkte hoeveelheid die wij amper konden dragen het oogluikend toelieten. Niet allemaal natuurlijk, want ook ik ben wel eens gegrepen, en mee de keuken in genomen, waarna je een uitbrander met een knipoog van een of andere Hollander die daar werkte kreeg. Waarna deze dan je met een appel die stiekem in je zak gepropt was, weer losgelaten werd. Om dan het Binkie van de dag, bij de ontkomen vriendjes te zijn. 

Het was Hongerwinter, en alles wat je thuis bracht, was mooi meegenomen. Ook al om dat in veel gevallen de moeders er geheel alleen voor stonden. Zij schroomden zich dan ook niet, om op rijdende vrachtauto’s te springen, welke geladen met aardappelen op weg was naar het parkhotel in het park aan de Westzeedijk, waar de staf gelegerd was. Half hangende op de achterlaadklep probeerden zij enkele aardappelen buit te maken, ondanks het risico dat er een Duitser op de zakken kon zitten. Deze deed dan met een slag van zijn wapen de nietsvermoedende moeder op de weg belanden, waar zij meestal flink gewond bleef liggen.

Ook gingen deze moeders de binnenvaartschepen af, om als er een schippershond aan boord was, deze met een botje van zijn voorganger mee te lokken. De honden die er nog waren hadden honger, dus dat lukte nog al eens. Was de hond eenmaal in huis gebracht, dan was het feest. Hij verdween dan spoorslags naar de zolder, waar de strop van een staaldraadje al boven een stoel hing. Het beest werd dan op de stoel gezet, en niet kijkend trok de vrouw dan deze onder hem vandaan.

Menigeen, zeker ouderen en kinderen, hebben hun leven te danken aan dergelijke acties. En dat ging zo door tot de bevrijding in mei ’45, niet dat wij hierna stopten met stelen, nee dat kon natuurlijk niet, want alle gezinnen in de straat hadden honger. Alleen was het zo dat de inmiddels opgang gekomen handel, nu ons doelwit waren.

Zo waren er de vrachtwagens die parkeerden aan de Westzeedijk en de binnenvaart aan de Leuvenhaven. Ook de fruithandelaren waren regelmatig de pineut, zij die steevast gebruik maakten van de hoeren in de nabij gelegen cafés, die ons dan weer tipten in welke auto we moesten zijn. Dan werd het dekzeil keurig losgemaakt en enkele kisten met fruit lieten wij dan leegstromen in oude kinderwagens. De veelal Duitse vrachtwagens die aan de Westzeedijk geparkeerd stonden waren iets moeilijker, omdat de chauffeur meestal in de slaapcabine lag. Maar daar hadden wij al snel een oplossing voor gevonden, die meestal werkte. De grootste jongens onder ons gingen dan links en rechts op de treeplank staan van de cabine. Zij maakten dan expres de chauffeur wakker en bedreigden hem zo van, kom er eens uit klere Mof. Kwam hij er uit dan was het voor ons rennen geblazen, maar meestal koos de hevig geschrokken chauffeur eieren voor zijn geld en hield zich slapende. En dan at de hele straat weer rode kool of peen en uien en niemand van de ouders vroeg waar dat vandaan kwam, zo ging dat.

Aan de Leuvenhaven bij de binnenvaartschepen, veelal sleepschepen, ging het er soms nog wat gewelddadiger aan toe. Niet dat er nu geslagen of mishandeld werd, maar wel met beperkte handtastelijke drang werd soms een van ons ontzet. De schippers hadden namelijk een bewaking ingesteld, deze man zat dan in een klein groen geschilderd huisje aan de kade en had de taak om ’s avonds de boel in de gaten te houden. Hij kwam dan ook regelmatig met een knuppel en bedreigingen uitend op ons af. Maar meestal waren het oudere mannen, en als hij al een van ons te pakken had, liepen wij niet weg, in tegendeel. Wij vormden dan een kring rond hem die steeds dichterbij kwam, al scheldend en dreigend, dat hij los moet laten anders zouden wij hem wel even. En dat had meestal succes, zo niet, dan begon het trekken en duwen, nu dat hield hij al snel voorgezien en ging dan al kankerend weer zijn warme hok in.

Een keer maakten wij het mee dat er een bewaker was die naar buiten kwam met een hond. Nu daar begrepen wij al helemaal niets van, omdat volgens ons alle honden waren opgevreten in de hongerwinter. Dus de ouderen onder ons die wel ervaring hadden met een meestal agressieve schippershond, zij liepen niet weg, nee ze liepen er naar toe. En de nietsvermoedende hond, die ver voor zijn baas uitrende dat stomme beest, kreeg dan ook vaak een welgemikte schop onder zijn kaak, zodat het beest luid jankend, nog eerder in het huisje zat, dan de hard vloekende bewaker zelf, nee angst kende we niet.

En zo sleten wij onze jeugd, de oorlogskinderen. Niet dat we allemaal criminelen geworden zijn, maar het was de tijd. Ook de tegenwoordige alsmaar naar jeugdtrauma’s teruggrijpende begeleidende therapeuten van jongeren, zijn onze generaties vreemd, die waren er niet, en ook was er geen behoefte aan. Misschien waren wij anders ? Voor ons was een kwestie van overleven, want tot de opbouw van het grotendeels weg gebombardeerde centrum van Rotterdam en de werkgelegenheid die dat mee bracht, heeft wel enkele jaren geduurd. Het was armoede ten top, in de havenstad.

Om nog even terug te komen op mijn oorlogsherinneringen, ook kan ik de zogeheten bevrijdingsfeesten goed voor de geest halen. Het ergste in deze dat ik tot op heden niet begrijp, is het oppakken van moffenhoeren, door de zogenaamde rechtvaardige niet foute mannen, waarvan mij naderhand ter ore kwam dat deze mannen toch ook veelal in de bunkerbouw voor de Duitsers gewerkt hadden, gedwongen weliswaar, maar toch. Zij presteerden het om met veel bombarie, de volgens hen zijnde moffenhoeren, uit huis te sleuren om dan op de zelfgemaakte podia in de straat deze vrouwen onder veel gejuich het hoofd kaal te scheren. Om vervolgens met rode verf een hakenkruis op te zetten. Zelfs de Hongerwinter werd vergeten omdat men het presteerde om aan de toekijkende jeugd aardappels te geven, waar zij dan mee naar de stakkers mochten gooien. Vergeten werd dat deze, veelal door hun hongerige kinderen gedreven moeders, hun lichaam uit pure wanhoop wel beschikbaar moesten stellen om te overleven. Ook al om dat juist hun echtgenoten naar Duitsland waren afgevoerd, en er toch brood op de plank moest komen. Dat kinderen van deze vrouwen hun jeugd lang zouden horen, je moeder was een moffenhoer, werd niet bij nagedacht. Een gegeven waar wij als kinderen, als het ons uitkwam, ook schuldig aan maakten. En dat werd lang niet altijd afgestraft door de ouders als deze het te horen kwamen. Dat er echter ook echte meisjes van plezier tussen zaten is een feit, maar daar profiteerden ook weer velen van, wij als boefjes zeker. Nee, ondanks de bevrijdingsfeesten, was er in die tijd veel verdriet en schaamte onder de mensen. Maar men moest verder en iedere dag was een nieuwe uitdaging om toch maar aan eten te komen.

De zogeheten buurtwinkels, waterstokers, waar men naast de dagelijkse boodschappen, ook een emmer heet water kon halen voor de was, maakten woekerwinsten. En iedereen stond wel met schuld in het boek. Werd er weer een gedeelte afgelost kon men weer wat halen, zo ging dat ook bij de groentewinkel en de melkman. Ook de kolenboer, die een maatje kolen, een flinke kachelpijp in een papieren zak leverde, ook bij hem al dan niet op de pof. Uit de bakkerskar pikten wij als kind zijnde nogal eens een vers broodje, zo ging dat.

We gingen in de loop van ’46 naar school en deden ons best. Maar velen onder ons waren maar met één ding bezig, om zo snel mogelijk te gaan werken. En zo je steentje bij te dragen in het gezin, waar de verschrikkelijke armoede heerste.

De meesten van ons, zowel de meiden als de jongens gingen zo gouw zij veertien jaar waren, vanuit de vijfde klas aan de slag. De meiden naar Jamin of wafelfabriek de Maasstad en de jongens belanden als loopjongen bij een slager of drogist. De verdiensten waren karig, veelal lagen de lonen tussen de veertien en achttien gulden per werkweek van minimaal achtenveertig uur.

Maar het droeg bij in de levensbehoefte van de vreselijke naoorlogse armoede. Zo gauw ik vijftien was wilde ik, evenals vele andere vrienden van dezelfde leeftijd, naar zee. In mijn geval was dat in november in 1955. Nog geen week had ik de leeftijd van vijftien jaar bereikt of ik ging naar de waterschout voor mijn monsterboekje. Hierna meldde ik mij aan bij de zeemansbeurs die in de groene keet aan het Vasteland gevestigd was. Daar liet ik mij inschrijven als ketelbink bij de reis. Dat hield in dat je voor een maand weg kon gaan, maar ook voor anderhalf jaar, net zo het uit kwam.

Daar wachtend op een boot, tussen de zeelieden die naar bier en tabak roken, voelde je al een hele zeeman. Met een regelmaat werd er een naam afgeroepen, waarna de gelukkige naar binnen ging om met een grijns op zijn gezicht weer naar buiten te komen. En op de vraag heb je wat, hoorde je dan bijvoorbeeld, maandag varen met de Albireo vanuit Hamburg, drie maanden op Zuid Amerika. En dan was je jaloers.

Ik had nog geen halve dag gewacht of ik hoorde mijn naam afroepen en ik had een boot. Uit het kantoor komend vroeg men mij welke boot ik had, waarop ik trots zei: “De Stad Rotterdam van de Halcion Line, overmorgen varen naar Newportnews noord Amerika. Het “ach jee, van de Reclassering Line” begreep ik niet en ik was nu zeeman, ketelbink wel te verstaan!!

Het was zover, eind november stervenskoud, maar ik moest aan boord. Het geval wilde dat mijn vader, die al meer dan veertig jaar er op had zitten als zeeman, toevallig thuis was, hij bracht mij dan ook weg.

De eerste ervaring die ik opdeed was dat het schip op stroom lag. Dat noemde men zo wanneer een schip niet aan de kade lag afgemeerd, maar aan de boeien midden op de rivier, hier in dit geval in Rotterdam, de Maas. Wij moesten met nog een paar andere zeelui met een bootje er naar toe. Het was een vreselijk smerig schip, dat kon ook niet anders want het had de kolen gelost, die het had vervoerd van uit Newport News Amerika naar Rotterdam Waalhaven.

De Gangway was niet neergelaten en omdat het al donker was en ik vreselijke koude handen had, was het moeten beklimmen van een touwladder langszij om aan boord te komen, geen prettig vooruitzicht. Ook al om dat ik een plunjezak droeg die bijna groter was dan mijzelf. Maar daar werd voor gezorgd, men riep naar boven naar een dekgast een hakentouwtje te laten zakken en een voor een werd onze bagage opgehesen. Hierna klommen wij zelf aan boord. Voor mij was het hoog, erg hoog zelfs, maar ik liet mij niet kennen.

Je was ketelbink voor de matrozen, dekgasten, of voor de oliemannen die in de machinekamer werkten. Nadat mijn vader had geïnformeerd voor wie ik het ketelbinkie was, bracht hij mij naar de voorman van de machinekamer, de zo genoemde Donkeyman. Deze had het voorrecht een hut midscheeps voor alleen zichzelf te hebben. Nadat mijn vader, die de Donkeyman uiteraard kende van weleer, geïnformeerd had over mij, vervolgens gevraagd om een beetje op mij te passen, kwam al spoedig de fles jenever op tafel. Mijn vader die er ook niet vies van was, eigenlijk zeelui gewoon, zat weldra in een geamuseerd gesprek met hem over reizen van weleer, die zij samen beleefd hadden.

Toen moest ik afscheid nemen en ik werd door een olieman naar het achteruit, achterste deel van het schip waar de bemanning sliep, gebracht. Hij bracht mij naar benedendeks en liet mij de hut zien met twee kooien, een boven- en onderkooi, waar ik met een handlanger, naam voor een poetser van de machinekamer, zou slapen. Hoe mijn vader van boord is gekomen heb ik niet meer gezien, maar ik denk dat dit ook de bedoeling was. 

Er werd mij getoond wat ik zoal moest doen, en dat was niet gering, voor een jochie van vijftien. ’s Morgens om half zes was het opstaan geblazen en om zes uur werken tot na zeven uur ’s avonds. Het begon altijd met de doucheruimtes en toiletten boenen. Dan de aangrenzende gang en de messroom, alles nat boenen en dweilen. Hierna werd er de tafel gedekt met volledig bestek, borden en kop en schotels. Dan moest er vers brood gehaald worden bij de kok, midscheeps in de kombuis, de keuken. Dan koffie en thee zetten, eieren klaarmaken gebakken met spek, of naar wens, spiegelei, turnover, of gekookt, ook pap was een vast ontbijtgedeelte. Zelf eten deed je als laatste of met de laatste man die van wacht kwam.

Hierna alles weer afwassen en schoonmaken, en dan begon het grovere werk. Hutten boenen, wanden soppen, onderdeks, het plafond van de hut, gangen boenen benedendeks, bedden opmaken en tweemaal per week verschonen. Om elf uur dertig moest je voor de middagmaaltijden de messroom weer voorbereiden. Het was altijd rennen en vliegen, want ook tussen dit alles door was er nog het zogeheten pickheet om tien uur, koffie pauze.

Alles ging fout en te laat de eerste week en daar was geen excuus voor. De ketelbink van hiernaast, in mijn geval die van de matrozen, deed het altijd stukken beter. Naderhand hoorde ik van hem dat hetzelfde over mij verteld werd.

Als alles een beetje meezat dan was je ’s middags om twee uur even een uurtje vrij. Niet meer, want om drie uur ’s middags was er weer pickheet, nu theepauze, dus thee zetten, en weer afwassen.

Hierna had je weer even tijd voor jezelf tot half vijf, en dan moest je weer alles dekken voor de avondmaaltijd om vijf uur. Die eindigde meestal zo half zeven, waarna je af kon wassen, en dan was je klaar. Maar eigenlijk was je nooit klaar die eerste weken, er was altijd wel wat dat overgedaan moest worden. Ik kan u verzekeren als dat je dan klaar was, was je gebroken.

Maar om de draad weer op te pakken, we vertrokken uit Rotterdam met die ouwe schuit, inderdaad met kakkerlakken midscheeps en ratten in het vooruit, het vooronder van het schip, ook wel kabelgat genoemd. Het machtige geluid van de scheepshoorn bij vertrek, klonk als muziek in mijn oren. Ook het opstarten van de machine, een trippel expansie, ook wel genoemd, armen en benen kar. Een prachtige machine, met enorme krukassen, stangenstelsel die de kleppen bediende, het geheel leefde. Enorm sterk en op stoom werkend, dat opgewekt werd in ketels die met stookolie werden gestookt. Het was of het schip begon te leven, wakker werd, ik voelde mij trots, dit mee te mogen maken. Ik wist niet beter, maar zou het weldra ondervinden, wat het betekende om de waterweg die naar zee liep te verlaten, om de woelige baren te bevaren.

De  m.s Stad Rotterdam was een tienduizend ton schip, dat als zij leeg was praktisch boven op het water lag, maar als het goed was, zijn ballast tanken vol kon laten lopen. Dit was dan de compensatie voor de niet aanwezige vracht, zodat hij wat dieper, dus stabieler kwam te liggen. We zouden al spoedig vernemen van de hoofdmachinist, dat de ballast tanken lek waren, dus was het onverantwoord om deze vol te pompen.

Het was december en er stond een stevige bries op zee, wat het schip al gelijk behoorlijk deed stampen en rollen. Hierdoor diende zich bij mij onmiddellijk de gevreesde zeeziekte aan, en het zou erger worden, heel erg zelfs.

Zeeziekte moet men ervaren hebben omdat het praktisch niet te beschrijven is. Het begint met een aanhoudende flauwe misselijkheid, door zeelui omschreven als dat je dan katterig bent. Er zijn zeelui die bij vertrek dit altijd weer voor enkele dagen ervaren, waarna het weer overgaat. Zij leren er eigenlijk mee te leven, ook al omdat er weinig tijd is aan boord om ziek te zijn. De toenemende katterigheid ging bij mij, die ik voor het eerst kreeg, al snel over in een niet te harden misselijkheid met alle gevolgen van dien. Kotsen tot je letterlijk niets, maar dan ook niets meer in je lijf hebt, waarna de gal op gaat spelen. De manier om er van af te komen is volgens de geharde oudere zeelui, gewoon te eten en door te werken, zo nodig met een emmer om je nek.

Als je al voor dood in je kooi kroop, haalde men je niet zachtzinnig eruit, werken jochie, opschieten, eten doorhalen. Bij het woord eten ging je gelijk weer kokhalzen, maar dat werd niet gezien of geaccepteerd. Nee erger, bij het zien ervan, begon men over gekookt vet spek aan een touwtje, doorslikken en terug trekken, dat was lol. In ieder geval was het van, kom op, opschieten.

Er spookt maar een ding door je hoofd, ik wil er vanaf. Dit gaat gepaard met een verschrikkelijk gevoel van eenzaamheid, gevolgd door heimwee, dan de tranen en het inwendig schreeuwen om je moeder. Het is dan ook wel voorgekomen dat er ketelbinkjes waren die het niet meer aankonden en overboord stapten. Maar in mijn geval speelde dat niet, ik werd dan ook goed in de gaten gehouden als ik frisse lucht stond te happen aan de reling. En, het moet gezegd worden, er waren ook ketelbinkies die nooit of nimmer zeeziek geworden zijn.

Soms als de tijd het toeliet, ging ik naar beneden, naar de stookplaat, het laagste deel van het schip, waar de ketels gestookt werden. Hier waar het stampen en slingeren het minst was, kwam ik dan even bij. Na deze ellendige periode van tien dagen zwaar zeeziek, hield de katterigheid ook nog eens tien dagen aan. Het had er ongetwijfeld mee te maken dat wij, zodra we het kanaal uit waren, het Nauw van Calais, en de grote oceaan op opvoeren, er een hevig storm opstak.

Zoals ik al schreef, het schip lag praktisch boven op het water, doo dat wij geen ballast in konden nemen. Wij voeren slechts zeven knopen, een knoop is een zeemijl, en tijdens de storm kwamen wij niet boven de vier uit. Wij zouden er meer dan drie weken over doen om in Amerika Newport News te komen. Ik heb gedurende mijn loopbaan als zeeman nooit meer een zee zo meegemaakt.

Men spreekt dan van huizen hogen golven, en dat wilde wel. Het schip stampte zo, dat de schroef iedere keer boven water kwam, waarna de kar, motor, als ware op hol sloeg, er was immers geen tegendruk meer op de schroefbladen.Het achterschip trilde dan zo erg dat je bijna uit je kooi geslingerd werd.

Ik merkte dat er toch ook enige onrust onder de oudere bemanning was. Er werden touwen op heuphoogte gespannen, waar door het lopen over het dek, waar constant golven over heen rolden, ietwat veiliger werd. De klappen water die het schip te verwerken kreeg deed het rillen als een gewond dier. Het gebeurde dat ik midscheeps in de kombuis bij de kok stond om pap door te halen, toen een enorme golf de kombuis tot boven de kookplaat onder water zette. Dat gaf een ravage van jewelste, alles dreef uiteraard en belandde op de grond. En dat gaf dan weer een kokende hete stoomontwikkeling. Nauwelijks waren wij van de schrik bekomen en had de kok zijn ritme in het vloeken weer hervonden, of wij schrokken ons letterlijk te pletter door de enorme dreun van een golf tegen het dekhuis, waarin de kombuis gevestigd was. Dat kwam door de afgebroken misthoorn, een koperen gevaarte, dat met een klap op de kombuis donderde. Ik dacht dat de kok toen echt gek werd, zodat ik ijlings de benen nam naar het achterschip. Daar aangekomen trof ik geen enkel begrip dat er deze morgen geen gebakken eieren waren en ook geen pap. De kok had het gedaan, geen twijfel mogelijk.

De bemanning aan de dekzijde, matrozen en dekgasten waren ruwe zeelui, die ieder ogenblik van waarvan zij dachten dat het leuk was, aangrepen. Zo had men het ingesteld om alle nieuwelingen aan boord, uiteraard de ketelbinkies burgemeester te maken. Een samenzwering tegen de ketelbinkies met als resultaat hen onverhoeds te overmeesteren in de messroom. De olielui die ik er naar vroeg, keurden dit af en moesten er niets van hebben. Maar er leek geen ontkomen aan, ook al omdat ondanks de afkeuring, zij zich er niet in mengden. Het was voor hen ook wel moeilijk hierover te waken, want of zij sliepen of werkten diep in de buik van het schip, de machinekamer.

Nu had ik door op een stoel te gaan staan tegen het schot wat de twee messrooms scheidde, het een en ander opgevangen. Eerst was de ketelbink van de dekdienst aan de beurt, vervolgens zouden zij mij te pakken nemen. De lol bestond hieruit dat je dan onder veel gejoel op tafel gesmeten werd, vervolgens je broek van je onderlijf gescheurd, waarna het ritueel plaats vond. Er werd dan stroop op de geslachtdelen en billen gesmeerd, waarna van alles en nog wat volgde. Mosterd, dikke geconserveerde melk, hagelslag, kolengruis, koffie dik, kortom van alles droeg men aan om toch vooral deel te nemen aan het ritueel. Ik hoorde mijn maatje als in doodsnood gillen, en evenredig de matrozen lachen en joelen. Het geheel nam ongeveer twintig minuren in beslag, de lol kon niet op.

Toen ging het rumoer over in gefluister, en ik had door hoe laat het was. Op het moment dat de deur van onze messroom werd opengesmeten en in de deuropening de verhitte matrozen stonden, was ik aan het afwassen. Ik bedacht mij geen moment en in een doodsbange reactie greep ik het grote broodmes en stond in een sprong op de tafel. Ik drukte mij in de hoek en hakte met het mes naar alle uitgestoken handen. Dit was nieuw voor de mannen, maar zij waren toch niet van plan om het door te zetten. Ik was, let wel, ik was kinderachtig en men kreeg mij nog wel. Nu dat nam ik dan maar voor lief, maar voorlopig was ik er vanaf. Het was later zelfs zo dat ik van alle oliemannen een goedkeuring kreeg, en ook de oudere zeebonken van het dek mij zeiden, dat ik het goed gedaan had. Zij vonden dat het achterlijke gedoe nu maar eens afgelopen moest zijn.

Nu had ik het, ach jee, de Reclassering Line, bij het aanmonsteren, niet goed opgepikt, maar het begon na het volgende wat ik mee mocht maken, mij duidelijk te worden. Het wilde dat na het avondeten en afwassen, de messroom van de dekgasten in het weekend nogal eens gezellig was. Er werd dan gekaart, gedamd, schaak gespeeld en sommigen zaten een boek te lezen. Deze boeken kwamen uit de boekenkist die door het zeemanshuis Stella Maris beschikbaar was gesteld, en men ging er netjes mee om.

Zoals gezegd de bemannen bestond uit allerlei verschillende type’s. Ik had bijvoorbeeld een hutmaat een ligmatroos die uit Katwijk kwam. Katwijkers zouden volgens de andere zeelui altijd naar vis stinken. Ook hygiëne was hen vreemd, waarom weet ik niet. Maar wel was het zo, dat als ik hem vroeg wanneer hij te kooi ging, ”moet jij je sokken niet uitdoen”, hij altijd antwoordde, ”die heb ik al uit”. De lucht die eraf kwam zal ik u besparen. Ook hadden wij een Limburger, die eveneens aan dek werkte als ligmatroos. Hij heette Kris, hij was aangemonsterd in samenwerking met de reclassering. Het was mij opgevallen dat hij erg, bijna fletse, lichtblauwe ogen had. Hij kwam regelrecht uit een psychiatrische kliniek, zoals hij zelf min of meer trots aangaf.

Dat van de reclassering was niets bijzonders, daar was ik inmiddels wel achter gekomen. Maar dat van de psychiatrische kliniek vond ik minder. Ook had hij de onplezierige gewoonte om, als hij mij porde, het wakker maken ’s morgens, niet mijn kooilampje aan te doen. Nee hij deed dit door de kooigordijntjes dicht te laten en dan zijn benige hand op mijn keel te leggen, tot ik vanzelf wakker schrok. Na mijn beklach hierover tegen de Donkeyman mocht hij mij niet meer porren, maar ik hoorde hem daar niet over.

Het was op die zondagavond tegen een uur of zeven toen het gebeurde. Kris zat een boekje te lezen, hij had eerst zitten zeuren tegen een andere matroos die het aan het lezen was, dat hij dit boek speciaal wilde hebben, het was een stripboek. Deze haalde zijn schouders op en gaf het hem. Ook al om de vrede met hem te bewaren, we wisten dat Kris nogal eens opvliegend kon zijn. Hij zal ongeveer een half uur hebben zitten lezen, toen hij wat onrustig werd, en af en toe luidkeels riep, ”teringlijders, klootzakken, moet je mij doen”. Daarop begon hij bladzijden uit het boel te scheuren, waarop de andere zeelui reageerden, ”Kris rustig nou joh, dat kan je toch niet maken”. Toen gebeurde het, Kris stond op en daagde iedereen uit, nu waren er flinke matrozen en deze keken elkaar aan, en maakten het bekende gebaar, zo van die is helemaal getikt. Maar Kris werd nog getikter, plots liep hij naar de brandbijl die in twee beugels aan de wand van de messroom hing, trok deze los, en zwaaide er woest mee boven zijn hoofd. Ik zag dit alles als eerste vanuit de deuropening. Iedereen was opgestaan en stak de armen bezwerend naar Kris uit. ”Rustig nou joh”, maande men hem. Kris begon in te hakken op tafels en stoelen en ook de koffieketel ging eraan. Allen vlogen nu de messroom uit. En wij stonden in de gang toe te kijken naar Kris, die met schuim op zijn mond zijn gang ging.

Inmiddels was er iemand naar midscheeps gegaan, om de stuurman te waarschuwen. Toen Kris aanstalten maakte na zijn kreet, ”nu eerst die ouwe even een kop kleiner maken” en hij wilde de messroom verlaten, trokken de matrozen snel de deur dicht. Dat was wel goed, maar ook wekte het een dubbele woede op bij Kris. Hij hakte hevig in op de gesloten deur, en gilde, ”laat mij er uit, klootzakken!”.

Toen de eerste stuurman arriveerde, waar een ieder aan boord toch respect voor had en deze hem maande om rustig te worden, had dit geen enkel effect. Dan kwam de kapitein naar achteruit, gewapend en wel. Deze sommeerde Kris de bijl weg te leggen, omdat hij anders genoodzaakt was om te schieten, om zodoende de bemanning te beschermen.

Kris gilde nog een poosje door, maar toen werd het stil, heel stil. Toen de stuurman de deur heel voorzichtig een kiertje opendeed, nadat hij had gehoord van de matrozen die door de patrijspoorten hadden staan kijken dat het kon, zagen wij Kris ineengedoken op de vloer zitten jammeren. Kris werd meegetroond naar midscheeps en in het hospitaal opgesloten, met de blindluiken voor de patrijspoorten.

Soms als ik er langs moest om eten te halen in de kombuis, hoorde ik hem gillen. Hij zou in Amerika van boord gehaald worden. Wat er verder met hem gebeurt is, weet ik niet, maar ik vermoed dat hij op het vliegtuig naar Nederland is gezet.

Nu hadden wij min of meer veel malloten aan boord. Zo was er de matroos, lange Herman, met rood haar, van naar schatting een jaar of vijftig. Ik vroeg hem eens, omdat hij altijd in zijn vrije tijd zat te haken, waar hij dat had geleerd. Hij vertelde mij trots, in de bajes jongen, daar leer je nog eens wat. Op mijn vraag waarom hij gezeten had, vertelde hij zonder te blikken of blozen, dat hij iemand de hersens in geslagen had, niet meer en niet minder. Maar de rechter had hem gelijk gegeven, en hem maar tot vier jaar veroordeeld, zelfverdediging, zei hij met een knipoog. Nu ja, dan was het wel te begrijpen, waar het handgemeen door ontstaan was wilde hij niet kwijt, maar het slachtoffer had het verdiend.

Deze Herman had nogal een vreemde gewoonte. Hij liep altijd naakt als hij geen wacht had. Wij waren er aan gewend, maar toen wij in Newport News lagen om kolen in te nemen, welke praktisch per wagon in het ruim gekieperd werden, werd het ons toch ook wel een beetje te gek. Het kolengruis ging met grote wolken over het dek, ook lag er een laag gruis aan dek van zo’n acht centimeter. Nu wilde het dat je tijdelijk alleen midscheeps warm kon douchen, waarom weet ik niet meer, maar het was zo. Dit was in het minst geen probleem voor Herman. Ondanks de kou, spiernaakt, niet eens zijn handdoek omgeslagen, liep hij met zijn spierwitte lichaam, met een grote bos rood schaamhaar, naar midscheeps. De Amerikaanse negers die zaten te schaften aan dek, kregen ogen als schoteltjes. Zij sloegen zich hard op de dijen, en rolden praktisch om van de lach. Maar Herman trok zich daar niets van aan, nee, hij was er verbaasd over.

De meeste indruk die op mij maakte was een oudere olieman. Hij was van oorsprong een Zeeuw, maar was, zoals hij zelf zei, in geen eeuwen meer in zeeland geweest. Hij woonde en leefde letterlijk en figuurlijk op de m.s Stad Rotterdam. Hij had geen vrouw, ook nooit gehad, wat moet je er mee, ze belazeren je allemaal die opvreters. Willem, zat al meer dan negenjaar aan boord, en had geen behoefte aan druk gezelschap. Maar als ik bij hem was, vond hij het wel even gezellig.

Hij wilde zijn verhalen wel vertellen. Hij had de meest achterlijke dingen meegemaakt in die negen jaar. Waaronder maar liefst drie zelfmoorden, allemaal oliemannen, hutmaten. Hij vertelde mij hierover het volgende.

De eerste die het hem flikte, zoals hij het noemde, had de kooi boven hem gehad. Het was een rustige knul geweest, geen dronkaard of ruwe gast, nee een aardige knul niks mee aan de hand, totdat…. Ze waren beide van wacht, en te kooi gegaan. Midden in de nacht was Willem waker geworden, en had met zijn voet een zetje onder de bovenkooi gegeven om de boven hem liggende wakker te schudden, en gevraagd,” leg je soms te zeiken”. Toen hij hierop geen antwoord kreeg, was hij uit zijn kooi gestapt, en had het licht aangedaan. Hij zag al snel wat er aan de hand was, en waarom hij geen antwoord had gekregen. De knul had een pakkingmes in zijn hals gestoken, en was leeggebloed. Alles was zeiknat van het bloed, aldus Willem, dat had hij nog het allerergste gevonden.

De tweede die het hem flikte, was ook al weer een alleraardigste man geweest. Maar daar moet je het net van hebben, grijnsde hij. Het was hem echter opgevallen, dat deze olieman, zo gouw zij op zee zaten, een touw begon te knopen. Nu deed men dat wel meer, om met mooie sierknopen een kammenkwast te maken. Dus Willem had er verder geen aandacht aan geschonken. Nu je begrijpt het al, vertrouwde hij mij toe, ik kwam verdomme van wacht, en daar hing hij hoor. Keurig aan het sierknopen touw, met daaraan een strop die om zijn nek zat, zijn tong uit zijn bek, dood. Ze hadden hem er nog snel uit gehaald, maar het had geen zin meer gehad. Het vervelendste was, dat hij met de andere olieman meer uren moesten maken, mopperde hij.

”Ja jongen, het valt niet altijd mee, pas op, je kunt je vergissen in de mensen hoor,” was zijn raad aan mij. Ik zei dat ik dat zeker zou doen, en wilde naar mijn hut, ik vond het wel even genoeg. Maar Willem zat op zijn zeldzame praatstoel.

De derde die hij min of meer had mee gemaakt, had eveneens bij hem in de hut gelegen. Uiteraard ook weer een olieman, en een ‘gentleman’ zoals Willem hem beschreef. Hij was altijd met zijn kleding in de weer, opvouwen, en nog eens een keer, altijd maar weer. Zij waren nog maar net een week op zee, bezig aan de oversteek naar Amerika of het gebeurde. Willem was van wacht gekomen. Toen hij zijn hut in ging, zag hij direct dat er iets mis was. Het bed van zijn hutmaat was onbeslapen geweest, van de man zelf ontbrak ieder spoor, en hij moest op wacht. Willem ging zoeken, overal waar hij ook maar had kunnen zijn, maar tevergeefs. Hierop waarschuwde hij de Donkeyman, zijn voorman. Deze, met een flinke slok op, stelde hem gerust, ”ga nu maar slapen Willem, morgen zien we wel”. Nu dat hebben we niet gezien, lachte Willem mij toe. Bij nader onderzoek de volgende ochtend, bleek er geen spoor meer van de olieman te bekennen. Ook zijn koffer en plunjebaal met al zijn kleding waren weg. Midden op de oceaan overboord gestapt, aldus lachende Willem. Maar vervolgde hij, lullig om zijn kleding en scheergerij mee te nemen, daar had hij toch niets meer aan, zonde van die spullen.

”Ja jongen, oliemannen, het is de warmte, zeker op de stookplaat, niet een ieder kan daar tegen, je hersens hé, die krimpen”.

Ik ging nu toch echt naar kooi, het was genoeg geweest, ”welterusten Willem”, zei ik snel, ”tot morgen”.

Men vertelde mij dat ik uit moest kijken naar het postbootje, wat ons ongetwijfeld tegemoet zou komen varen, met de post van thuis. Ik heb uren staan uitkijken, want een brief van thuis dat was wel wat. Toen het donker werd ben ik met brandende ogen maar naar beneden gegaan. Ging gelijk naar mijn kooi, geen postbootje, morgen dan zeker, dacht ik.

De bemanning had lol, maar ik wist van niks, er was ook niks om te weten. Wij liepen in de nacht binnen in Newport News, de droom voor mij, ketelbinkie. Het grote Amerika waar alles van goud was.

Het binnenlopen in de nacht was voor mij al een teleurstelling. Om redenen, dat als je opstaat en je merkt dat je stil ligt, afgemeerd, ben je uiteraard nieuwsgierig, naar Het Amerika. Dus haastte ik mij, en ging zo snel mogelijk naar boven, het dek. Nu, het had net zo goed Rotterdam Waalhaven  bij de kolenopslag van de centrale kunnen zijn. Niks vrijheidbeeld, wolkenkrabbers, of filmsterren en cowboys. Nee, kolenbergen, silo’s en treinsporen met volle wagons die aan kwamen denderen, om via trechters in het ruim gestort te worden. Een smerige troep, met een enorme herrie, dat was het Amerika wat ik zag.

Nu verdiende je als ketelbinkie slechts acht en zeventig gulden per maand, je gage zogezegd. Hiervan ging via een weekbrief, vijftien gulden naar mijn moeder. Dus toen ik naar midscheeps ging met de anderen, om geld op te nemen, om even te passagieren, kreeg ik slechts drie dollar U.S. Maar het was wel geld, zuur verdiend geld zelfs. Toen kon men er nog wat mee in de U.S. of Amerika.

Na het middag eten, en alles weer schoon klaar was, mocht ik met een olieman mee de wal op. Wij gingen lopend, en weldra kwamen wij in de City of Newport News. Daar kreeg ik een vleugje van Het Amerika te zien. Het eerste dat ik uiteraard fantastisch vond, waren de motoragenten. Die zaten breeduit op schitterende Harley’s, geheel in het zwart gekleed, met strakke zwarte broek in de lederen laarzen gestoken. Een zwarte helm die er meer uitzag als een pet, met daaronder een donkere zonnebril. Dan die ster, schitterend gewoon, sheriff stond erop, en alsof het nog niet genoeg was, een brede lederen riem, met patronen, waaraan een holster hing met een knots van een heuse colt erin. Ik stond met open mond naar de agent te staren, die stoïcijns voor zich uit bleef kijken. Dit was Amerika, dit was het helemaal.

Toen wij later door een negerwijk liepen, en de arme werkeloze negers zagen zitten op de stoep van hun schamele huisjes, popcorn etend, begreep ik dat dit ook de U.S.A was. De olieman bracht mij naar de Woolworld, een enorme Hema, waar letterlijk alles te koop was. Of het nu ging om een motorboot of een onderbroek, je kon het zo gek niet verzinnen of het was er wel.

Daar stond ik dan met mijn drie dollar, maar verbaas u niet wat ik er nog allemaal voor kon kopen. Ik kocht twee T-shirts, twee paar sokken, een broche voor mijn moeder, een klein Vrijheidsbeeldje, wat repen chocolade en kauwgom. Een lederen riem, een flesje cola ijskoud uit de automaat. Ook nog, kon ik wat pasfoto’s maken in een fotocabine, het kon niet op.

Terug aan boord bewonderde men mijn aankopen, en ik was trots. Maar dan wordt je toch weer wakker gesleurd, als een van de gelukkig weinige zijkers, de opmerking maakte, “je mot wel zorgen dat er thee is om drie uur met pickheet”.

We deden er een week over om geladen te zijn, daarna vertrokken wij weer, richting Nederland, zonder de kok die was achtergevaren, zoals dat heette, iedereen wist het allang. Ik had geen last meer van zeeziekte, de eerste dagen wat katterig, maar daar wende ik aan.

Nu was het zo, dat je koffie, suiker, thee, geconserveerde melk per week kreeg uitgedeeld. Het was best veel per hoofd van de bemanning, ik ontving dat voor de olielui. Deze en de handlangers vroegen nooit wat, als ik nu maar zorgde dat er altijd koffie, suiker en melk, thee in ruime mate in de mess aanwezig was, ging alles goed. Dus ik had in de loop van weken een aardig voorraadje opgebouwd. Dit, met in het achterhoofd de verschrikkelijke armoede thuis, verheugde ik mij erop om mijn moeder te verassen, met deze luxe boodschappen.

De terugreis verliep wat vlotter, geen hevig stormen, wel wat wind uiteraard, maar toch in vergelijking met de heenreis, een kalme zee. We deden er dan ook wat vlotter over, en na achttien dagen zagen wij Hoek van Holland.

Niet alleen ik had last van een slapeloze nacht en dat vreemde gevoel in je buik bij het idee weldra thuis te zijn, nee er waren er meer. En van tijd tot tijd stond er wel iemand op de bak, voorste gedeelte van het schip, uit te kijken of hij de Hoek al zag. Dan voeren wij de waterweg op, en alles was als bij toverslag over. Alle gevoel van rusteloosheid, heimwee of wat het dan ook was, was weg.

We meerden in de Waalhaven af, ditmaal echter voor de kant. En een ieder had zijn koffer of plunjezak al gepakt, behalve Willem, die bleef aan boord.

Wij gingen midscheeps naar de stuurman om af te rekenen. Ik was als laatste aan de beurt, maar dat had zijn voordeel, want van sommigen, niet allemaal, kreeg ik met een bedankt jochie, een fooi in mijn hand gedrukt.

Dan kon ik ook vertrekken, de oude Willem hielp mij met mijn plunjezak die praktisch niet meer te tillen was. “Geef niks knul, je hebt groot gelijk” zei hij, “kom maar op.” Hij liep met mij mee via de neergelaten Gangway naar de ka, waar er een taxie stond te wachten. Ik nam afscheid van hem met een brok in mijn keel, hij had mij er toch door heen gesleept.

Mijn eerste reis zat er op, ik was zeeman.

Ivan Grud

8 juni 2010

Terug naar Verhalen

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten