Verhalen Krediet



 

De Februari-staking

Maandagochtend de 24ste februari 1941 was de Jodenbuurt, doordat de bruggen waren gesloten, weer toegankelijk. Het Jonas Daniël Meijerplein, in tegenstelling met afgelopen zaterdag, leek uitgestorven. Toen ik  mijn baas vertelde waardoor ik ruim een uur te laat kwam, verbaasde het hem te horen wat er tijdens het weekend gebeurd was. Hij woonde in Amsterdam-Zuid, in de Beethovenstraat, op de tram had hij terloops iets over de razzia gehoord. Hij belde onmiddellijk zijn relatie bij de Joodse Raad die mijn verhaal bevestigde en vertelde dat de slachtoffers in het legerkamp “Schoorl” bij Schoorl waren ondergebracht. In de loop van de dag heb ik meerdere keren mijn belevenissen moeten vertellen en een ieder was geshockeerd. Men vond wel dat door deze daden het karakter van de ‘moffen’, de doelstellingen van het Nazisme en de N.S.B. duidelijker werden en men vreesde dat verzet ertegen nog meer represailles tot gevolg zouden hebben. De razzia’s van afgelopen weekeinde waren hiervan het bewijs. Wat was er aan voorafgegaan?

Vanaf begin februari schiep de Weerbaarheids Afdeling van de N.S.B., afgekort de W.A., er genoegen in om tijdens de weekeinden provocerend door de Jodenbuurt te marcheren en op het Rembrandts- en Thorbeckeplein Joden te molesteren en hardhandig uit restaurants en café’s te verwijderen. Aan dit vermaak deden, zoals ik met eigen ogen heb gezien, ook Duitse soldaten mee. Om zich te verweren organiseerden joodse jongemannen een knokploeg waaraan ook enkele niet-joodse bewoners van Wittenburg en Kattenburg, belust op een knokpartijtje, meededen.  Een treffen met de W.A. vond op zaterdagmiddag 15 februari op het Waterlooplein plaats en had tot gevolg dat de WA-man Koot gewond bleef liggen en twee dagen later in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleed. Himmler, Rauter en Seyss-Inquart kwamen overeen van dit voorval gebruik te maken voor de oplossing van het jodenvraagstuk in Nederland. Zogenaamd als represaillemaatregel moesten in de Amsterdamse Jodenhoek zo snel mogelijk vierhonderdvijfentwintig Joodse mannen tussen de twintig en vijfendertig jaar opgepakt worden. De Duitsers hadden organisatietalent en loyale medewerking van de  Nederlandse overheidsdiensten. Zodoende kon het bevel reeds op zaterdag 22 en zondag 23 februari uitgevoerd worden,  zoals ik beschreef in mijn artikel Ik stond erbij en ik keek er naar.

Dinsdagsochtend de 25ste was er weer normaal in- en uitgaand verkeer en de trams reden. Kapotte winkelruiten waren door houten planken vervangen en de deuren van de woningen waren grotendeels gerepareerd. De markthandel kwam schoorvoetend op gang, slagerijen maakten reclame met hun pekelvlees, bakkers hadden vers gebakken brood en gemberbolussen, poeliers plukten de kippen, sigarenmakers rolden hun sigaren enz.

Ik was nu wel op tijd op kantoor en ging aan het werk tot mijn baas zou komen die altijd om tien uur arriveerde. Aangezien ik zijn enige personeelslid was en zodoende de functie van jongst bediende tot onderdirecteur bekleedde, zorgde ik ervoor dat tegen die tijd de koffie klaar stond. Het was tegen half elf dat hij mij belde met de mededeling: “Er schijnt iets met de tram te zijn, ik heb bijna een half uur op de 24 staan wachten en hij is er nu nog niet, daarom ben ik weer naar huis gegaan. Er schijnt een staking te zijn”. Tegelijkertijd zag ik aan de overkant van de gracht de employees van de Associatiekassa naar buiten komen waarvan enkele riepen: “We gaan staken, we pikken het niet langer wat er met onze joodse landgenoten gebeurt. Komt, staakt met ons mee!”. In een mum van tijd liepen er veel mensen op de gracht richting Raadhuisstraat waar ik een lege tram op de brug zag staan. Ik belde mijn baas en vertelde hem wat er op de gracht gaande was en zei dat ik ook ging staken. Hij zei: “Je gaat je gang maar, ik blijf vandaag ook thuis”.

Er heerste op straat een geweldige sfeer van saamhorigheid. Je knikte elkaar vriendelijk toe en maakte een praatje in de stijl van: “Zo wij zullen die rot moffen wel eens leren dat ze maar niet van alles met ons kunnen uithalen”. Toen ik het Jonas Daniël Meijerplein passeerde stond het vol met stakers waarvan ik later hoorde dat het hoofdzakelijk mensen van de stadsreiniging en dokwerkers waren geweest.

Dr. L. de Jong schrijft in zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: “Duizenden mensen liepen door de binnenstad. Waar de staking begonnen was wisten zij niet; evenmin wie er toe aangezet hadden. Wie interesseerde zich daarvoor? Men was alleen maar verheugd, alle ergernis en alle verontwaardiging die men sinds de capitulatie opgekropt had, eindelijk te kunnen uiten. De solidariteit der volksmassa was haast tastbaar. Duitsers waren nauwelijks te zien, geen geüniformeerde N.S.B.-er waagde zich op straat. Men voelde zich vrij, men riep elkaar toe, men zong, men lachte”.

De volgende ochtend ging ik om acht uur weer de deur uit naar kantoor, trams reden, mensen van de Stadsreiniging verzamelden vuil en ledigden vuilnisbakken, winkels waren open en ik zag bij de Associatiekassa de lichten weer branden. Vrijwel iedereen was, of ging weer aan het werk met het voldane gevoel van een overwinning.

De prijs voor de staking was echter hoog. Duitse militairen met geweer in aanslag reden in overvalwagens door de stad, hoeken van straten werden door mitrailleurs van de Waffen-SS bezet, meer dan tweehonderd arrestaties vonden plaats. Het werd verboden om zich van ’s avonds half acht tot de volgende ochtend half acht op straat te bevinden waardoor iedere vorm van vertier buiten de huiselijke kring onmogelijk werd. De gemeente-ambtenaren die aan de staking hadden deelgenomen kregen een boete opgelegd van dertien gulden en er werden zeventig, hoofdzakelijk Joodse ambtenaren, ontslagen. De stad Amsterdam moest vijftien miljoen gulden boete betalen, burgermeester Willem de Vlugt en vier wethouders werden ontslagen en de voormalige meisjes-H.B.S. in de Euterpestraat werd ingericht om er de Sicherheitsdienst o.l.v. de beruchte Willy Lages te huisvesten. Zijn dienst verzorgde de deportatie van 70.000 Amsterdamse Joden en de executie van honderden politieke gevangenen.

 Dr. L. de Jong schrijft:
“Seyss-Inquart moet de Februari-staking als een klap in zijn gezicht gevoeld hebben. Een klap hem toegebracht door de Nederlanders ter wille van hun Joodse medeburgers”.

Johan Krediet
Februari 2012

Terug naar Verhalen
 


Ik stond er bij en ik keek er naar

De beelden die ik op zaterdagmiddag 22 februari 1941 heb gezien, staan mij nog steeds helder voor ogen. Ik liep van het kantoor waar ik werkte, op de Heerengracht vlakbij de Raadhuisstraat, naar mijn huis aan de Nieuwe Heerengracht. Deze gracht – ook wel de Jodengracht genoemd –  was de geografische grens van de Jodenbuurt en werd met grote borden gemarkeerd waarop “Judenviertel” stond. Als bij razzia’s de bruggen over de gracht werden opgehaald kon niemand er in of uit, behalve bij de Blauwbrug daar was een smalle doorgang die door politieagenten werd bewaakt. Op vertoon van je Ausweis, waaruit bleek dat je in de buurt woonde, mocht je passeren.

Ik liep via de Kalverstraat, keek even in de etalage van de Slegte, toen een zestal jonge mannen in een zwart uniform onder geschreeuw van: “De Joden er uit” de etalageruiten van een aan de overzijde gevestigde kunsthandelaar ingooiden. Zij marcheerden verder onder het zingen van: “W.A. marcheert, W.A. marcheert voor het volk en Vaderland”. Er was daardoor een gespannen sfeer, ook in de Reguliersbreestraat en op het Rembrandtsplein waar ze zich bij andere mannen in een zwart of groen uniform voegden die bezig waren Joden op niet zachtzinnige manier uit de café’s te verwijderen. Toen ik door de Amstelstraat ging kwam ik mensen tegen die zeiden: “Ga maar terug, je kunt er toch niet door”.

Inderdaad was de Blauwbrug afgesloten, maar op vertoon van mijn Ausweis, waarmee ik kon bewijzen dat ik op de Nieuwe Heerengracht woonde, mocht ik passeren. Mij werd wel het advies gegeven om niet via het Waterlooplein naar huis te gaan. Ik ging dus na de brug meteen rechtsaf en voor de geopende brug tegenover het Amstelhof, thans De Hermitage, de gracht op. Het was er doodstil maar toen ik het Jonas Daniël Meijerplein naderde hoorde ik vreemd geroezemoes en Duitse bevelen. Rechts op de brug naar de Weesperstraat zag ik Duitse legertrucks staan met mensen er in en links op het plein tussen de twee synagogen honderden mannen grotendeels gehurkt of staand met hun handen omhoog. Achter de telefooncel bleef ik staan en ik zag de bleke angstige gezichten van de joodse mannen, ik zag hoe Ordnungspolizisten zich vermaakten als enkelen dreigden te vallen en ik zag hoe steeds nieuwe groepjes Joden werden aangevoerd. Ik stond als verdoofd totdat er een Amsterdamse politieagent naar mij toekwam en zei: “Jongen, loop toch door, wat hier gebeurd is verschrikkelijk, straks pakken ze jou ook nog”.

Thuis vertelde ik mijn ouders ontdaan wat ik had gezien. M’n moeder maakte zich grote zorgen om mij en zei dat als er weer zoiets gebeurde ik er met een grote boog om heen moest gaan. M’n vader zweeg en keek strak voor zich uit. ’s Avonds bij het aan tafel gaan was hij gewoon hardop God te loven en te prijzen en om Zijn zegen over de spijze te vragen. Terwijl we in afwachting daarvan onze handen reeds gevouwen hadden volstond hij nu met: “Ik wens jullie smakelijk eten!”.

De volgende dag stonden de bruggen nog steeds open waardoor we niet naar onze kerk in de Plantage Franselaan konden.  Het was stil en we hadden geen benul van wat zich in de buurt afspeelde. Wel hoorden we tijdens het koffiedrinken een vrouw gillen en kinderen huilen en we zagen in een woning achter ons in de Rapenburgerstraat een man met een doek voor zijn mond de ramen openen. Volgens mijn vader betrof het een vergassing… We waren er stil van en de radio moest van mijn moeder uit.

Maandagochtend waren de bruggen weer gesloten en kon mijn vader naar het pakhuis en ik naar kantoor. Ik ging nu via het Waterlooplein en zag hoe men op het plein en in de Joden Houttuinen, waar nu de “Stopera” staat, had huisgehouden. Polizisten  hadden in de Grote- en Kleine houtstraat de toegangsdeuren van woningen ingetrapt, waren soms – zoals enkele vrouwen huilend vertelden – schietend naar boven gegaan en hadden hun man of zoon of beiden meegenomen en opgejaagd naar het J.D. Meijerplein.

Onwillekeurig keek ik omhoog en ik zag Mozes met zijn staf boven op het tempaan van de Rooms-Katholieke Mozes en Aäronkerk staan, die – zoals mij op godsdienstlessen was verteld – de Joden zo’n vijf en dertig honderd jaar geleden uit hun Egyptische ballingschap had geleid.

Later vernam ik dat de joodse mannen naar een  legerkamp bij Schoorl afgevoerd waren. Van daaruit werden op 27 februari 1941 driehonderdnegenentachtig Joden – volgens Dr. L. de Jong in het Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog –  in de trein geladen die hen naar het concentratiekamp Buchenwald bij de stad Weimar bracht.

Vervolgens schrijft Dr. De Jong: “Het was koud in Buchenwald, er lag nog sneeuw. De dunne Häftling kledij bood geen bescherming tegen de snijdende wind. Er was weinig voedsel en het werk was zwaar. In vier maanden tijd stierven vijftig van deze Amsterdamse Joden, de overigen werden naar het vernietigingskamp Mauthaussen in Oostenrijk overgebracht. Op 28 december 1941 waren er nog maar acht in leven”.

In 1985, veertig jaar na de bevrijding,  kreeg ik van de stichting Hollandse Schouwburg het verzoek om met mijn koor muzikale medewerking te verlenen aan de jaarlijkse herdenking op 4 mei. Voor deze gelegenheid schreef ik een gedicht dat door één van mijn alten werd voorgedragen onder de titel:

Ik heb het gezien

Gehurkt opgesteld,
gekleineerd,
in groepen geteld,
onteerd.

Joodse mannen,
bleek en koud,
Duitse tirannen,
jong en oud.

Vrachtauto’s reden voor,
zij werden ingeladen,
op vragen geen gehoor:
“Goederen zonder waarde”.

Ik was ontdaan,
maar ook bevreesd;
ik had er bijgestaan,
ik was getuige geweest.

Johan Krediet
Februari 2012

Terug naar Verhalen
 


De geschiedenis herhaalt zich

In het afgelopen jaar zijn we dagelijks door kranten, tijdschriften, radio en televisie geconfronteerd geweest met de financiële perikelen van landen, banken, fondsen, ondernemingen en particulieren. Die perikelen hebben koersdalingen, faillissementen, werkloosheid en inkomstenverlagingen tot gevolg gehad. 

Landen in zuid Europa zijn door meer uit te geven dan dat zij aan inkomsten hebben min of meer in staat van faillissement geraakt doordat zij de aflossingen van de door hun aangegane leningen niet kunnen voldoen, de salarissen van hun ambtenaren en hun sociale verplichtingen niet kunnen betalen. Om aan al deze verplichtingen toch te voldoen sluiten zij nieuwe leningen af tegen een hoge rente waardoor zij opnieuw in problemen komen.

Banken moeten hun loketten voor geldopnames sluiten omdat zij over te weinig kasmiddelen beschik-ken, doordat landen hun leningen niet aflossen; zij gaan failliet waardoor werkeloosheid ontstaat.

Fondsen zien de waarde van hun beleggingen dalen en hun rente-inkomsten verminderen waardoor hun uitkeringen voor de toekomst in gevaar gaan komen. Zij gaan hun personeel inkrimpen waardoor het aantal werkelozen toeneemt.

Ondernemingen worden geconfronteerd met vermindering van omzet waardoor zij hun productie moeten inkrimpen en werknemers ontslaan. 

Particulieren kunnen door verminderde inkomsten ten gevolge van werkeloosheid  niet aan hun hypotheekverplichtingen voldoen, ondanks dat zij sinds 1949 het recht hebben op een werkeloosheids-uitkering van 70% van hun laatst verdiende loon.

Wat in 2007 als een kredietcrisis begon doordat banken elkaars kredietwaardigheid niet vertrouwden, groeide in 2011 uit tot een economische crisis en stijging van het aantal werklozen, zoals we sinds de Tweede Wereldoorlog niet hebben gekend.

In gedachten wil ik met u tachtig jaar teruggaan naar het jaar 1931. Ook toen was er een kredietcrisis die in 1929 op de beurs van New York met sterke koersdalingen was begonnen. De meeste lezers van SeniorPlaza waren toen in hun kleuterjaren of bezochten de lagere school. Voor het nieuws waren we toen afhankelijk van de kranten, die door onze ouders werden gelezen en de gesprekken die zij voerden. Gesprekken die gingen over de dagelijkse zorgen voor het levensonderhoud, de voortschrijdende werke-loosheid, het stijgen van prijzen en het dalen van inkomsten.

Werkeloosheid kende ik thuis niet want mijn vader was een kleine zelfstandige, maar ik heb mijn moeder wel eens horen zeggen als hij haar huishoudgeld gaf: “Je kunt beter werkeloos zijn, want hiermee kan ik de week niet rondkomen.”

Een werkloze ontving in 1931 geen maandelijkse uitkering van 70% van zijn laatst verdiende loon op zijn bank- of girorekening, maar kreeg wekelijks, indien zijn gezin bestond uit vijf personen, f. 12,72 in contanten uitgekeerd. Van dit bedrag moest de huishuur, het energieverbruik (gas en elektriciteit), brandstof en petroleum worden betaald, levensmiddelen, toilet- en wasartikelen worden gekocht en de kleding verzorgd.

Doordat ik als nakomertje het boodschappenjongetje van mijn moeder was kan ik me herinneren dat een brood 12 centen kostte,  een kilo aardappelen 3 tot 4 stuivers, een pond spek een kwartje. Groente, fruit en vis – vijf pond schol voor een gulden – was ook niet al te duur, maar die kocht m’n moeder zelf eenmaal per week op de markt want daar kon ze afdingen, vooral tegen het sluiten van de markt.

Het bezit van een radio als nieuwsbron was in mijn omgeving nog een unicum en van televisie voor huiskamergebruik was nog helemaal geen sprake; alhoewel er vanuit de Diamantbeurs te Amsterdam experimentele uitzendingen plaats vonden. Op straat werd ik geconfronteerd met werklozen die dagelijks bij een stempellokaal in de rij stonden om één tot twee keer per dag een kaart te laten stempelen. Hiermee trachtte men te belemmeren dat ze stiekem betaald werk gingen verrichtten.

Ik was getuige van kleine opstandjes, demonstraties en van woninguitzettingen als de huishuur niet werd betaald en ik hoorde van werkstakingen, maar ik was mij door de beperkte nieuwsverstrekkingen niet bewust in een crisistijd te leven; de betekenis van het woord crisis was mij zelfs onbekend.

Nu ik bijna 90 jaar ben en naast kranten, tijdschriften, radio en televisie ook over een computer beschik, die het mij mogelijk maakt in oude kranten te snuffelen, ontdek ik hoe alles omvattend de crisis in mijn jeugd is geweest. Hieronder laat ik gedateerd en verkort de berichtgevingen in  kranten van 1931 aangaande die crisis volgen:

16/01:  In Genève was een studiecommissie bijeen om over de oprichting van een Europese Unie te spreken teneinde een herhaling van de Eerste Wereldoorlog van 1914 tot 1918 te voorkomen. Eigenlijk geweldig nieuws om het jaar mee te beginnen, maar vanaf februari volgen er sombere berichten over een verder dalende wereldeconomie, haar gevolgen en de pogingen het tij te keren.

24/02:  In Duitsland waren 5 miljoen werklozen geregistreerd, in Engeland ruim 2,5 miljoen en in ons land iets meer dan honderd duizend, waarvan er 35.000 in Amsterdam woonden.

02/04: Om te bezuinigen verlaagde de Nederlandse regering de salarissen van ambtenaren met 10% en van onderwijzers met 5% en gingen het ambtenarenkorps inkrimpen waardoor verdere stijging van het aantal werkelozen ontstond.

16/06 : De Bank of England kwam de Oostenrijkse Staatsbank met 150 miljoen Shilling te hulp.

20/06 : De Amerikaanse president Hoover stelde voor om de Duitse herstelbetalingen en aflossingsverplichtingen een jaar te bevriezen.

13/07 : De economische crisis bereikte haar dieptepunt doordat in het Duitse bankwezen een financiële crisis uitbrak. De Danat-Bank in Berlijn sloot haar poorten wegens gebrek aan middelen waarvan het gevolg was dat alle Duitse banken hun loketten voor geldopname sloten. De Duitse regering gaf kredietgaranties af teneinde het betalingsverkeer mogelijk te houden.

20/07:  In Londen werd een ´Zevenmogendheden´ conferentie gehouden om financiële hulp aan Duitsland te bespreken. Het voorstel van de Amerikaanse president werd aangenomen.

01/08:  De Verenigde Staten van Amerika en Frankrijk besloten Engeland met 25 miljoen pond te helpen om een dreigend faillissement te voorkomen.

19/08:  In het Zwitserse Bazel kwam een groep internationale bankiers overeen de aflossingstermijnen van aan Duitsland verstrekte kredieten met een half jaar te verlengen.

11/09   De Bergers Bank in Venlo vroeg surseance van betaling aan dat in 1932 door een faillissement werd gevolgd. Werkeloosheid was hiervan het gevolg.

21/09:  De Britse regering besloot de Gouden Standaard te verlaten en werd daarin gevolgd door andere landen, behalve door Nederland.

07/10:  Het Britse Pond devalueerde waardoor de Nederlandse Bank een verlies leed van 30 miljoen gulden.

11/11:  Massale werklozen demonstratie in Amsterdam.

23/11:  Nationaal Crisiscomité werd opgericht voor verstrekking van levensmiddelen in natura.

28/11:  In Enschede ging de textiel industrie in staking vanwege ontslagen en loonsverlagingen.

14/12:  In Twente legden 12.000 arbeiders uit solidariteit met de textielarbeiders het werk neer.

23/12:  De Tweede Kamer ging akkoord met de invoering van een crisiswet.

Gebeurtenissen en maatregelen die ons door de huidige dagelijkse berichtgevingen via kranten, radio en televisie bekend voor ogen komen en in de oren klinken. Het zijn omstandigheden waardoor in 1933 een Adolf Hitler aan de macht kwam en in 1939 een Tweede Wereldoorlog uitbrak.  

De geschiedenis herhaalt zich en leert ons dat wij de huidige crisis door overleg kunnen oplossen en voorkomen dat er oorlog komt en dat dictators, door intimidatie en moordlust bezeten, geen kans krijgen aan de macht te komen. Dat kost ons meer belastinggeld en narigheid dan dat wij in Europees verband (EEG) elkaar trachten te helpen. Europese conferenties, vooral die van de 27e oktober l.l. geven ons goede hoop en voldoen een beetje aan de toekomstplannen die wij jongeren, die in Duitsland als dwangarbeiders te werk waren gesteld, in de oorlogsjaren hadden. Van 1943 tot 1945 verkeerde ik in Berlijn en maakte daar kennis en in gesprek met Fransen, Belgen, Tsjechen en goede Duitsers die niet door waanideeën waren bezeten. Wij spraken toen al over een verenigd Europa met een Europese regering waarin alle Europese landen naar rato in vertegenwoordigd waren.   

Doordat de geschiedenis zich herhaalt kunnen wij weten dat na slechte tijden goed tijden komen, zoals elk jaar in de maand december ‘licht na duisternis’.

Johan Krediet
December 2011

Terug naar Verhalen
 


Brieven van Lucas aan zijn vriend Theophilus

Lucas werd in Antiochië geboren, was geneesheer, een man van grote literaire ontwikkeling. Als schrijver van dit verhaal laat ik hem op zijn reizen door het heilige land onderzoekingen doen naar de waarheid over de geboorte van Jezus en hem daarover aan zijn vriend Theofphilus, de Bisschop van Antiochië, schrijven.

Geachte Theofphilus.

Ik schrijf u vanuit Nazereth, een dorp gelegen aan de weg naar Tiberias. Het is u bekend dat Maria hier de boodschap van de engel ontving en Jezus ter wereld bracht. Een week geleden ben ik gearriveerd en ik logeer in een eenvoudige herberg, die gelegen is tegenover een paar bouwvallige huizen waarvan men zegt dat die bewoond zijn geweest door Jozef en Maria.

De mensen die ik spreek zijn allervriendelijkst, maar weinig mededeelzaam. Tot op heden ben ik nog niemand tegen gekomen die het gezin van Jozef en Maria heeft gekend. Men heeft  wel over hen en hun zoon Jezus gehoord, maar daar blijft het bij. Mijn indruk is dat men er liever niet over wil praten.

Gisteren zat ik bij een bron, even buiten de stad, genietend van het uitzicht. Ik zag een vrouw naderen met een waterkruik op haar hoofd en een jongetje aan haar hand. Ik ontroerde; zo had ik mij Maria voorgesteld, een gewone vrouw met een kind. Toen zij de bron naderde om haar waterkruik te vullen vroeg ze mij: “Heer, gij zijt een vreemdeling, vermoeid en dorstig, kan ik u wat te drinken geven?” Ik zei: “neen, goede vrouw, maar u doet mij denken aan een vrouw die Maria heette en ook een zoontje had die zij Jezus noemde.” Verrast keek ze mij aan en zei: “Ik heet ook Maria en ik weet over welke vrouw u spreekt. Van mijn ouders heb ik gehoord dat haar zoontje Jezus een groot profeet is geworden, maar dat men hem heeft gekruisigd. Mijn oom, die in Nazareth de godsdienstleraar is, heeft Jezus goed gekend. Hij bewaart nog aantekeningen van de vorige godsdienstleraar. Het zijn verklaringen van Maria, de vrouw aan wie ik u doe denken. Toen ik nog een kind was heeft hij ze mij voorgelezen. Hij vond  Maria, de moeder van Jezus, het ideale beeld van een joodse vrouw. Als ik u raden mag? Gaat u dan tot hem, hij is nu vast en zeker in de synagoge.” Ik bedankte haar en ik ging op weg naar de synagoge.

Daar aangekomen zag ik een waardige oude heer zitten die aan de beschrijving van mijn verwachtingen voldeed. Ik stelde mij voor en vertelde hem de reden van mijn bezoek aan Nazareth: de betrouwbaarheid van de zaken aangaande Jezus, de zoon van Jozef en Maria, te onderzoeken. Ook vertelde ik van mijn ontmoeting bij de bron met zijn nichtje Maria en dat zij mij verteld had over de notities die door zijn voorganger waren gemaakt. Hij glimlachte,  nodigde mij uit om naar binnen te gaan, liep naar een kast en kwam terug met wat papieren. “De tand destijds heeft deze papieren aangetast”  sprak hij “maar de inhoud is onaantastbaar. Ik zal ze u voorlezen”:

Bij mij kwam een maagd genaamd Maria. Zij was verloofd met Jozef de timmerman, een zeer gelovige dienaar en getrouw de wet nalevend. Maria vertelde mij dat zij bezocht was geworden door de engel Gabriël, die van God gezonden was. De engel had tegen haar gezegd: Gegroet Maria, de Heer is met je; wees niet bevreesd want gij hebt genade gevonden bij God. Gij zult zwanger worden en een zoon baren en gij zult hem de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en de zoon des Allerhoogste genoemd worden. Maria vroeg aan de engel: Hoe zal dit geschieden, ik ben nog maar ondertrouwd? De engel had tot haar gezegd: De Heilige Geest zal over je komen en de kracht des Allerhoogste zal je overschaduwen. Daarom zal het heilige dat verwekt wordt, de Zoon van God genoemd worden. Ook uw verwante, Elisabeth, zij is op hoge leeftijd en zij heette onvruchtbaar te zijn, nu is zij zwanger; zij is reeds in de zesde maand. Hierop had Maria ootmoedig gezegd: Zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiedde naar uw woord.

Terwijl hij de papieren ordende zei hij: “Maria was een gelovige vrouw wilt u verder horen?” Zonder mijn antwoord af te wachten vervolgde hij: “Maria is  hierna op bezoek gegaan bij haar verwante Elisabeth en pas na drie maanden teruggekeerd. Over dat bezoek heeft zij het volgende aan mijn voorganger verteld:” Toen ik het huis van mijn verwante binnenging en haar begroette riep zij met luide stem: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. Waaraan heb ik het te danken dat de moeder van de Heer mij komt bezoeken? Toen u mij begroette sprong mijn kind van vreugde op in mijn schoot. Zalig is zij die gelooft wat de Heer tot haar heeft gezegd. Toen ik dit van mijn verwante hoorde besefte ik wat de Heer aan mij had gedaan. Ik jubelde het uit en zong: Mijn ziel maakt groot de Heer, en mijn geest verblijdt zich in God; van nu aan zullen alle geslachten mij zalig prijzen, omdat de Heer grote dingen aan mij heeft gedaan. Hij heeft zich ontfermd over Israel, Hij is barmhartig geweest voor onze vaderen Abraham, Jacob en Isaäk en hun nageslacht.”

De godsdienstleraar hield de papieren in zijn handen, zweeg en keek of hij het wonder zag gebeuren.

Waarde Theophilus het is thans nacht. Ik wil u deze ontmoeting beschrijven opdat niets daarvan in mijn herinnering verloren gaat.

Ik groet u vanuit Nazareth.
Uw Lucas.

Enkele dagen later schrijft Lucas aan Theophilus:

Na het schrijven van mijn vorige brief kon ik de slaap niet vatten, er spookte zoveel in mijn hoofd. Na het ontbijt ben ik weer naar de synagoge gegaan. De oude wijze zat a.h.w. op mij te wachten. Na onze begroeting vroeg ik hem: Hebt u de zoon van Jozef en Maria gekend, die van God de naam Jezus heeft gekregen? “Ja, als jongen” sprak hij. “Het was een pientere knaap die het met zijn vragen onze godsdienstleraren wel eens moeilijk maakte. Voor mijn verdere opleiding ben ik naar Jeruzalem gegaan en ik heb hem nooit meer ontmoet. Wel hoorde ik dat hij in Kapernaum in tempeldiensten voorging en geprezen werd om zijn bijzondere leer. Toen hij op zijn achtentwintigste levensjaar naar Nazareth terugkeerde en daar in de tempel voorging, vroeg hij om het boek Jesaja en las: De geest des Heren is op mij, daarom, dat Hij mij gezalfd heeft om aan armen het evangelie te brengen. Hij heeft mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en om aan blinden het gezicht te geven, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid en om te verkondigen het aangename jaar des Heren. Daarna sloot hij het boek en zei: ‘Heden is dit schriftwoord in uw oren vervuld’.

“Naar wat ik heb gehoord verwonderden allen zich over zijn woorden en vroegen hem: ‘Zijt gij niet de zoon van Jozef de Timmerman?’ Hij bevestigde dat en zei: Geen profeet is aangenaam in z’n eigen vaderstad. Zo deed hij nog enkele uitspraken waardoor allen zeer vertoornd werden. Zij grepen hem en voerde hem naar de rand van de berg om hem  naar beneden te doen storten. Hij keek hen aan, zij lieten hem los, en hij ging tussen hen door en vertrok.

Ik heb vernomen dat hij via Kapernaum naar Gallilea is getrokken, lerend en wonderen verrichtend is hij in Jeruzalem aangekomen. Daar is hij door de Hoge Raad gevangen genomen en wegens Godslastering ter dood veroordeeld.

Men beweert dat hij na gekruisigd en begraven te zijn na drie dagen uit de dood is opgestaan. Maar dat zult u wel weten, want u bent een volgeling van hem. Meer wil ik u niet over Jezus van Nazareth, die u de Christus noemt, zeggen. Maar ik geloof niet dat hij ooit God gelasterd zal hebben; wij komen namelijk uit hetzelfde leerhuis en daar kwam godslastering niet voor.”  Ik boog en vroeg hem niet verder over Jezus.

“Meester” zei ik: “staat u mij toe dat ik u nog het een en ander vraag over Maria, zijn moeder. Ik ben een medicus en u zult begrijpen dat ik wat moeite heb met het wonder dat aan Maria is geschied. Hoe kan een maagd, die geen omgang met een man heeft zwanger worden, kunt u mij dat verklaren?”

Na minuten van stilte sprak hij: “Gij zijt een heiden en bent een volgeling geworden van het nieuwe geloof in Jezus, die gij de Christus noemt. Ik ben van het oude geloof in God, het geloof van Abraham, Jacob en Isaäk, dat zich op wonderbaarlijke wijze aan ons bekend heeft gemaakt en wetten heeft gegeven. Wij koesteren zijn wonderen en houden ons aan zijn wetten. Gij vraagt mij het wonder van de geboorte van uw Jezus te verklaren. Ik vraag u: kunt u mij als medicus dan zijn opstanding verklaren?” Zwijgend heb ik afscheid genomen.

Ik groet u vanuit Nazareth.

Vier dagen later schrijft Lucas aan Theofilis:

Ik schrijf u vanuit Bethlehem, waar ik drie dagen geleden ben gearriveerd. Ook hier tracht ik ooggetuigen te vinden inzake de geboorte van Jezus, maar het is mij nog niet gelukt. Wel merk ik als ik hier de naam van Jezus Christus noem men veel mededeelzamer is.

Gisterenavond kreeg ik bezoek van een oude herder. Hij had gehoord dat ik ooggetuigen zocht. Hij viel a.h.w. met de deur in huis en sprak: “Heer, ik was een ooggetuige, maar men heeft nooit naar mij willen luisteren. Ik ben immers maar een herder, maar elk jaar als de nacht het langst is beleef ik het wonder weer opnieuw. Heer, ik zie dat gij een gedegen man zijt en ik heb gehoord dat u een man van wetenschap bent die bewijzen zoekt over de wonderlijke geboorte van Jezus die thans Godszoon wordt genoemd. Het wonder dat ik u wil vertellen kan ik niet bewijzen, maar ik heb het gezien en gehoord en daarom is het waar. Geef mij, als u het goed vindt, de gelegenheid het u te vertellen. Ik ben oud, mijn dagen zijn geteld, ik wil eindelijk eens gehoord worden”.

Ik nodigde hem aan tafel, bestelde brood en wijn en zei: “spreek brave man, ik zal luisteren en met uw goedvinden aantekeningen maken.”

“Ik was”, zo begon hij, “met mijn vader en de kudde in de velden van  Efrata. Het was de langste nacht van het jaar en met nog enkele andere herders warmden wij ons bij het vuur. De sterren flonkerden zoals altijd, maar toch voelden wij dat er iets bijzonders ging gebeuren. Ineens stond boven Bethlehem een bijzondere heldere ster die wij nooit eerder hadden gezien, wij hielden onze adem in. Plotseling was er een helder licht om ons heen en wij hoorden een stem die sprak: Ik verkondig u grote blijdschap: U is heden de heiland geboren, namelijk Christus de Here, in de stad van David. En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.  Bij de engel, want die stem was van een engel, was een grote hemelse legermacht die God loofde, zeggende: Ere zij God en vrede op aarde bij mensen des welbehagens.”

Hier stopte de oude herder met spreken en ik zag aan zijn ogen dat hij het wonder weer opnieuw beleefde. Ik vroeg hem de melodie van de engelenzang mij voor te zingen. Hij neuriede wat ondefinieerbare klanken en zei: “ja, zo klonk het en het werd door de engelen gezongen. Elk jaar hoor ik het weer als de langste nacht daar is; vannacht is de langste nacht en dan zal het er ook weer zijn. Kom ik moet gaan, dank u wel, anders kom ik te laat!”

Gehaast stond hij op en ik holde achter hem aan. Even verderop wees hij me op een bouwvallige stal en zei: “Daar hebben we het kind gevonden. Het was in doeken gewikkeld en lag in een kribbe. We durfden niet naar binnen te gaan, maar de moeder wenkte ons. Wij knielden bij de kribbe en we vertelden wat ons was overkomen; zij knikte en zei: ‘mijn man en ik hebben hem de naam Jezus gegeven omdat God het zo wilde. Mijn man heet Jozef en ik ben Maria.”

Weer zweeg hij en liep gehaast verder, net of hij bang was te laat te komen. Aan het geblaat van de schapen hoorde ik dat wij zijn kudde naderden.

We gingen liggen, we zwegen, het was doodstil. Zelfs de schapen mekkerden niet. Ineens ging mijn oude herder rechtop zitten en zei: “Kijk daar is het schijnsel weer, net als toen!’ Ik zag dat het een meteoor was die zijn licht verspreidde; het was adembenemend. De herder ging liggen en ik hoorde hem weer net zo ondefinieerbaar neuriën als ik twee uur eerder van hem had gehoord.

Ik werd wakker door het geblaf van een hond,  het mekkeren van de schapen en de opgaande zon. De herder naast mij lag met een glimlach om zijn mond die niet meer ademde. Ik sloot zijn ogen en trachtte zijn mond te sluiten. Ogen die hadden gezien en de mond die had verkondigd.

Ik groet u vanuit Bethlehem!

Johan Krediet
Oktober 2011

Terug naar Verhalen

 


Stille nacht, heilige nacht

In de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw gingen mijn vrouw en ik regelmatig naar Salzburger Festspielen. Meestal gingen we via de Duitse Autobahnen tot München en dan verder over binnenwegen naar Salzburg. In 1981 gingen wij vanaf München langs de Chiemsee, waarbij we de pronkzalen van Slot Herrenchiemsee bezochten dat koning Lodewijk II van Beieren voor zijn genoegen in 1880 had laten bouwen. Het eerste dorp dat wij passeerden toen wij de Duits-Oostenrijkse grens gepasseerd waren, was Oberndorf aan de Salzach, een plaats niet veel groter dan Duivendrecht aan de Weespertrekvaart. Wat ons opviel was een groot bord  met de uitnodiging om de “Stille Nacht Kapelle” te bezoeken. Na een wat onrustige nacht in een kamer boven een feestzaal in een dorpshotelletje in Bad Ailbling leek ons dit wel wat.  Nieuwsgierig volgden we de aanwijzing en vonden de kapel, een eenvoudig klein gebouwtje, een groot contrast met het Slot Herrenchiemsee dat wij de vorige dag hadden bezocht.

Zodra we de deur openden kwam de muziek van het Stille Nacht, heilige Nacht ons tegemoet; dat naar mijn mening door de Wiener Sängerkknaben werd gezongen. Tegelijkertijd kwam van achter het altaartje een gezellig uitziende ronde monnik in bruine pij tevoorschijn die ons hoffelijk begroette en vertelde dat de kapel waar wij ons bevonden in 1937 door de Bisschop Salzburgerland werd ingewijd en gebouwd was op de plaats waar vroeger de Sint Nicolai Kerk stond, die door wateroverlast van de Salzach was verwoest.

Hij vervolgde zijn inleiding en vertelde: “Toen de kerk nog in volle glorie functioneerde werd daar op 24 december 1818 voor het eerst het beroemde kerstlied Stille Nacht, heilige Nacht door een paar jongenssopranen met gitaarbegeleiding van de organist en componist Franz Xavier Gruber uitgevoerd.

U zult zich afvragen waarom de organist niet het orgel gebruikte?”  Hier stopte onze vriendelijke verteller even om onze reactie af te wachten, maar doordat wij niets vroegen ging hij door en vertelde:

“Het orgel was juist voor de viering van de kerstavond tot ongenoegen van de Hilfspfarrer Joseph Mohr – die een tekst voor een nieuw kerstliedje had geschreven – onbruikbaar geworden. Voor zijn vriend de organist Franz Gruber was dat geen bezwaar want die kon ook prachtig gitaar spelen. Het kerstliedje viel bij de parochianen erg in de smaak en de gitaarbegeleiding had de wijding van de kerstavond  niet verstoord.

Enige tijd later kwam de orgelbouwer Karl Mauracher uit Fügen, die ook dirigent was van het mannenkoor aldaar, om het orgel te repareren. Hij vond de Noten van het liedje op het orgel, stak het in zijn zak, maakte er een bewerking van voor zijn mannenkoor en gaf het onder zijn naam uit. Die bewerking kreeg Franz Gruber onder ogen en hij zag dat niet zijn naam als componist was vermeld, maar die van Mauracher. Hij accepteerde dat niet en maakte het op aanraden van zijn vriend, kapelaan Mohr, de kwestie aanhangig bij de Bisschop in Salzburg. Dit had nogal wat publiciteit tot gevolg waardoor de belangstelling voor het liedje steeg waarvan hij inmiddels zelf een bewerking onder zijn naam had gemaakt en liet uitgeven.     

Zoals u ongetwijfeld zult weten wordt het Stille Nacht, heilige Nacht in de kersttijd in alle landen van de wereld gezongen en zijn er meer dan tweehonderd vertalingen van de tekst bekend. Ik geef u een folder mee waarin de tekst en noten in het handschrift van Franz Gruber zijn afgedrukt.”

Het offerblok stond strategisch opgesteld en ik liet er goed zichtbaar een paar Duitse marken en wat kleingeld in verdwijnen. Hij bedankte ons vriendelijk, overhandigde mij de beloofde folder en wenste ons een goede reis toe. Terwijl wij buiten waren en omkeken stond hij in de poort en maakte  een kruisteken en riep: ‘Grüss Gott!’ Toen we een jaar later weer langs gingen om de groeten terug te doen was de kapel helaas gesloten.

’s Avonds op onze hotelkamer in Anthering, een voorstadje van Salzburg, keek ik het foldertje van de “Stille Nacht Kapelle” nog eens door en ik zag dat het liedje uit zes coupletten bestond terwijl we er in Nederland  maar drie coupletten zingen. Ook zag ik dat de Nederlandse tekst nogal afwijkend was van de originele Duitse tekst van Joseph Mohr. Tevens ontdekte ik dat de negende maat een kwint lager was genoteerd dan de notatie van de in Nederland in gebruik zijnde reformatorische en katholieke zangbundels en dat de voorlaatste maat van jodeleffecten was voorzien, waardoor het liedje nog meer het karakter heeft van een gewoon volksliedje en geen kerkgezang.

Om u in de kerststemming te brengen laat ik hieronder een Nederlandse vertaling  van de originele Duitse tekst van het eerste, tweede en het zesde couplet volgen, zoals die vroeger tijdens de Nachtmis werd gezongen en het meest de oorspronkelijke tekst weergeeft.

Stille nacht, heilige nacht,
Alles slaapt, sluimert zacht.
Eenzaam waakt het hoogheilige paar,
lieflijk kindje met goud in het haar.
Sluimert in hemelse rust,
sluimert in hemelse rust.

Stille nacht, heilige nacht
Zoon van God, liefde lacht
vriend’lijk om Uwe god’lijke mond,
nu ons slaat de reddende stond.
Jezus van Uwe geboort’,
Jezus van Uwe geboort’.

Stille nacht, heilige nacht,
herders zien ’t eerst Uw pracht;
door der eng’len alleluja,
galmt het luide van verre en na.
Jezus de redder ligt daar,
Jezus de redder ligt daar.

Elk jaar als het Stille Nacht, heilige Nacht klinkt, herinner ik mij ook het ‘Grüss Gott!’ van de vriendelijke monnik in z’n bruine pij die nu wel in de hemelpoort zal staan.

Johan Krediet
Oktober 2011

Terug naar Verhalen

 


De wintertijd

De wintertijd kondigde zich dit jaar aan doordat in de nacht van 29 op 30 oktober de klokken een uur teruggezet werden. Het voordeel van deze maatregel is dat we een uur langer van het daglicht kunnen profiteren waardoor b.v. de straatverlichting een uur later ontstoken kan worden en dat levert energiebesparing op. Deze maatregel is vanaf 1977 voor geheel Europa van kracht geworden.

De wintertijd was in mijn jeugdjaren voor mij merkbaar doordat bij mij thuis ‘Moortje’ van zolder werd gehaald en door mijn vader in de huiskamer werd geïnstalleerd. ‘Moortje’ was een zwarte verticale kachel van het merk “Salamander”. Ongetwijfeld zullen enkele van u zich nog het liedje herinneren dat wij op de lagere school zongen, waarvan het tweede couplet luidt:

Hopsa, heisasa ’t is de maand van Mei, jaja!
Weg met dikke winterjassen,
weg met mutsen, wollen dassen.
Moortje heeft zijn werk gedaan,
Moortje kan naar zolder gaan.
Hopsa, heisasa ’t is de maand van Mei.

Ook was voor mij de aanvang van de wintertijd merkbaar door de komst van kolenboer Lublink die een paar huizen bij ons vandaan woonde op de Nieuwe Herengracht. Voor ´Moortje’ en  het fornuis in de keuken bestelde mijn moeder jaarlijks bij hem zo’n tien mud nootjes (eierkolen) en voor de haard in de voorkamer een paar papieren zakken fijne antraciet. Omdat de haard alleen maar op feestdagen of als er visite kwam werd gestookt was er van deze duurdere brandstof niet zo veel nodig. Mocht er door meerdere feestdagen extra nodig zijn dan werd dat bij de buurman gehaald.

Mijn vader had op zolder tussen twee balken een kist getimmerd voor kolenopslag en het nodige brandhout inmiddels klein gemaakt. Op een van tevoren afgesproken dag trok de brave Lublink aan de bel en riep: de kolenboer! Hij sjouwde  vanaf zijn dekschuit, die in het water van de gracht schuin tegenover ons lag, de jute zakken met nootjes – die een volume hadden van een halve mud, dat is een gewicht van vijftig kilo – vier trappen op naar onze zolder. Het storten van de ‘nootjes’ was door het hele huis hoorbaar. De afrekening ging à contant zonder kwitantie tegen een gereduceerde burenprijs en omdat hij geen transportkosten had gehad; voor sjouwen had hij geen rekening.

Het was een heerlijke gewaarwording als de nachtvorst was ingetreden beneden in een verwarmde keuken te komen waar het fornuis reeds door mijn vader, die al om half zeven opstond, was aangemaakt. Moortje in de huiskamer werd zo tegen vijf uur door mijn moeder aangemaakt om de avondtemperatuur wat aangenamer te doen zijn. Op het fornuis stond een grote, grijs geëmailleerde zakketel, zodat mijn moeder de hele dag over warm water beschikte.

Wij wasten ons ’s ochtends in de keuken want op de zolderkamers, waar mijn zuster, broer en ik sliepen was geen waterleiding en een badkamer was nog niet in de mode. ’s Avonds om ongeveer zes uur kreeg mijn vader de keuken om zijn bovenlijf, zijn gezicht te wassen en zich te scheren en kreeg van mijn moeder een schoonhemd aan, want ze wilde geen  smerige man aan tafel. Hij handelde in gebruikte gonje- en jutezakken en dat was stoffig werk. Er waren ook enkele dagen in de maand dat ’s ochtends mijn broer en ik de toegang tot de keuken werd ontzegd, omdat mijn moeder en zuster zich uitvoerig  moesten wassen. Dit voor ons een reden was om lekker wat langer te blijven liggen totdat er op onze kamerdeur d.m.v. een roffel het sein veilig werd gegeven. In feite vond ik het maar stom gedoe, omdat ikzelf op de zaterdagavonden tot openbaar vermaak geheel naakt in de tobbe werd gezet. Gelukkig ben ik in de loop der jaren mijn frustraties daarover kwijt geraakt. Daarom dat ik er nu over kan schrijven om u een goede wintertijd toe te wensen waarbij u alleen maar aan een knop van uw radiator hoeft te draaien om uw kamertemperatuur te regelen.

Johan Krediet
Oktober 2011

Terug naar Verhalen

 


Mijn eerste viool

Op Rapenburg te Amsterdam, vlak bij mijn ouderlijk huis op de Nieuwe Herengracht, stond een dubbel winkelpand het “Brokkenhuis”  waarin het Leger des Heils gebruikte spullen en gedragen kleding verkocht. Aan de gevel was een bord bevestigd waarop met grote letters stond geschreven: “God is goed”.  Gods goedheid openbaarde zich voor mij op een dag dat ik tussen de rommel een viool zag liggen zonder kam en snaren waaraan een prijskaartje van één gulden hing. Met enige diplomatie kreeg ik van mijn moeder drie kwartjes om dat ding te kopen met de opmerking: “Je zegt maar, dat je moeder niet meer kan missen.”

De aardige Leger des Heilssoldaat vond drie kwartjes te weinig, maar toen hij  mijn beteuterde gezicht zag zei hij: Nou, vooruit dan maar en wenste mij met de aankoop veel mazzeltov (geluk er mee) in de veronderstelling dat ik een joods jongetje was. Ik had dan ook donker haar en een brilletje op mijn neus en Rapenburg was het hart van de Jodenbuurt in Amsterdam. Met deze wens ging ik trots met de viool onder mijn arm de winkel uit. Een oom van mij, die pianostemmer was, zette er een kam en snaren op en mijn vader rookte een paar sigaren minder en kocht in een muziekwinkel in de Utrechtsestraat te Amsterdam voor een riks een strijkstok.

Doordat ik van mijn zeven jaar oudere zuster mandolinespelen had geleerd en de vioolsnaren op gelijke hoogte worden gestemd als die van de mandoline, tokkelde ik al gauw de mij bekende liedjes op m’n viool. In feite vond ik het strijken helemaal niet zo leuk, maar na een halfjaartje begon het mij toch te lukken. Door diaconale invloed van mijn vader aan de kerk in de Plantage Franselaan te Amsterdam, werd ik zonder auditie k opgenomen in het daar bestaande vioolclubje. , recht tegenover de hoofdingang van het Artis.men in een vioolclubje van de Apoopgenomen in het daar bestaande vioolclubje. Kennis van noten had ik niet en had ik ook niet nodig want alle melodieën van de psalmen, gezangen, kerst- en paasliederen zaten in mijn hoofd. Met het strijken kwam ik echter regelmatig in botsing met mijn mede strijkgenoten.; vooral met het Stille nacht, heilige nacht. Het werd zo vol gevoel en langzaam gespeeld dat mijn stok tekort was. Een tiener met mooi krullend zwart haar en twinkelende ogen, ze heette Jet en ze was ongeveer twee keer ouder dan ik, heeft mij haar streken bijgebracht en mij verteld over op- en afstreken en verdeling van de stok en bewezen dat een strijkstok de juiste lengte heeft. Pas in mijn latere leven heb ik ontdekt dat er ook veel aan een strijkstok kan blijven hangen. 

Helaas ontstond er in de kerkgemeenschap verschil van mening over het geloof. De partijen stonden nogal fel tegenover elkaar en dat had invloed op het vioolclubje. Wij waren niet meer van gelijke streek, waardoor het clubje uit elkaar viel. Inmiddels was ik 12 jaar geworden en mijn viool bleef ongebruikt liggen omdat mijn interesse meer uitging naar het harmonium en het spelen met de jongens op straat. Ons speelterrein was een stukje groen land achter het Artis dat toen glooiend in verbinding stond met het water van het Entrepotdok. We konden daar pootjebaden, hengelen en lieten onze zelf gefabriceerde bootjes varen. Ik ontdekte al gauw dat een hol bootje veel meer snelheid kon ontwikkelen dan een massief blok hout en zo kwam ik op het idee mijn viool tot boot om te bouwen. M’n strijkstok boorde ik verticaal door de viool en bevestigde er van boven zeilen aan en van onderen een kiel. Ik won daarmee veel wedstrijden totdat  er een sleepboot met een rokende pijp passeerde die mijn vioolboot mee zoog. Zo nam God in al zijn  goedheid mijn tot boot omgebouwde viool weer tot zich.

Heden ten dage, vooral met de kerst vanwege het Stille nacht, heilige nacht – het succesnummer van het vioolclubje – denk ik nog wel eens terug aan mijn viool uit het Brokkenhuis van het Leger des Heils. Mijn Jet zal inmiddels wel  in de hemel zijn en haar hoofd schudden over mijn streken, de bij God verkerende heilsoldaat zal mij begrijpend toelachen en minzaam prevelen: “God is goed!, jochie”.

Mijn viool  was, op mijn mondharmonica en blokfluit na, het eerste gedegen instrument op mijn pad van intensieve muziekbeoefening. De vraag of het ding misschien wel eens een echte ‘Stradivarius’ geweest zou kunnen zijn houdt mij nog wel eens wakker.

Johan Krediet
Oktober 2011

Terug naar Verhalen
 


Mijn grootste kerstboom

Het kerstfeest werd bij mij thuis altijd uitbundig gevierd met een kerstboom, kersttakken, een grote ster met een gloeilamp er in en vooral lekker eten. We kregen dan vooraf soep met balletjes, die ik tijdens het bidden telde of het evenredig was verdeeld; m’n vader kreeg altijd de meeste, maar hij gaf mij er altijd een paar. De hoofdmaaltijd bestond meestal uit rollade, spinazie of bloemkool, aardappelen, gestoofde ‘winterjannetjes’ (peertjes) en als dessert griesmeelpudding met geweekte bitterkoekjes.  

Een week voor de kerst in 1935, – ik was toen 12 jaar – werd wel de grote ster tevoorschijn gehaald, ballen aan touwtjes opgehangen, maar er was geen kerstboom. Met een treurig gezicht zei mijn moeder toen ik haar vroeg waarom er nog geen kerstboom was: jongen we zullen het dit jaar zonder boom moeten doen, want mijn geld is op en je vader is ook platzak. Mijn vader handelde in gonje- en jutezakken maar door de economische crisis was er geen handel en verdiende hij niets. Ik bleef echter soebatten om een kerstboom en mijn moeder vond het ook wel sneu voor mij en voor mijn veel oudere zuster en broer; ik was een nakomertje. Op de laatste dag voor de kerst stopte ze een kwartje in mijn hand en zei: gelukkig heb ik voor het eten alles in huis en ik heb nog een kwartje over. Ga vanmiddag naar de Dappermarkt, op de laatste dag voor de Kerst willen de handelaren hun bomen opruimen en dan kun je voor een kwartje nog wel een boompje krijgen.

Wij woonden op de Nieuwe Herengracht te Amsterdam recht tegenover de brug die naar de Doklaan leidt. Een paar huizen verderop, richting Rapenburgerplein was in 1866 sir Henri Deterding geboren; volgens mijn vader één der beste kooplieden van de wereld die schatrijk was geworden in de oliehandel. Hierbij dacht ik voornamelijk aan de petroleum van de kolenhandelaar Lublink een paar huizen bij ons vandaan, waar ik regelmatig een kan olie moest halen voor de petroleumstellen waarop mijn moeder kookte.

Om van de Nieuwe Herengracht op de Dappermarkt te komen was ongeveer een half uur lopen. Via het Rapenburgerplein, de Hoogtekadijk, langs de Funenmolen, rechtsaf de Mauritskade op en de eerstvolgende zijstraat was de Dappermarkt. Welgemoed ging ik ’s middags van huis met het kwartje in mijn broekzak. Ongeveer in het midden van de Hoogtekadijk – vlak bij het werf ’t Kromhout – is een vrij hoge klapbrug. Toen ik daar aan kwam was juist een kolenboer bezig zijn nogal zwaarbeladen handkar met zakjes kolen er overheen te duwen. Ik hielp hem met het duwen en bleef nog even naast hem lopen. Hij vroeg: “Als je wilt kun je me nog even helpen, een paar huizen verderop moet ik nog wat kolen brengen en dan kun jij even op m’n kar passen. Het is me een paar keer gebeurt dat als ik net binnen was, dat iemand een zakje kolen of een paar bosjes aanmaakhout pikte”. Toen hij terugkwam van zijn laatste adres gaf hij mij twee kwartjes voor de moeite. Ik was zo beduusd dat ik hem amper bedankte en ze meteen in mijn zak stopte en op een holletje verder ging. Onderweg dacht ik: zou meneer Deterding ook zo begonnen zijn om rijk te worden?

 Op de Dappermarkt zocht ik de grootste boom uit die ik kon vinden. De koopman noemde een bedrag, maar ik zei: “Ik heb maar drie kwartjes”. Hij antwoordde: “Nou jochie, dan mot je hem maar mooi meenemen, ik zal je een touwetje geven”. De boom was haast niet te dragen dus sleepte ik hem aan het touw achter mij aan. Onderweg bij het op adem komen dacht ik: eigenlijk had ik moeten zeggen dat ik maar twee kwartjes had, dan had ik hem misschien ook wel gekregen. Meneer Deterding zal dat wel zo gedaan hebben, daarom is hij zo rijk geworden.

 Gelukkig was mijn vader al thuis, want ik had die boom nooit alleen de trappen op gekregen. Hij kwam met een zaag naar beneden en zaagde er ongeveer een meter vanaf, verwijderde de takken van het onderstuk en zaagde het overgebleven stuk stam in vier of vijf stukken. De boom werd in de hoek van de kamer gezet – want de achterkant was nogal beschadigd door het slepen – en opgetuigd; het plaatsen van de piek was altijd een plechtig moment dat ik mocht doen. Van de afgezaagde takken werden kerststukjes gemaakt of ze werden klein gemaakt om  in de Salamander die in de huiskamer stond met de in stukken gezaagde stam, te verbranden. Aan cadeaus werd met de kerst niet gedaan, daarvoor was het Sinterklaasfeest met zelfgemaakte surprises of nepcadeaus.

Zelden ben ik zo trots geweest – ik werd dan ook door al mijn huisgenoten geprezen – met een aankoop die in ons gezin zoveel gezelligheid en warmte had gebracht. Het volgende jaar kreeg ik van mijn moeder een paar dagen voor de Kerst een gulden – de economische crisis was iets verbeterd – om een boom te kopen, maar die mocht niet boven mijn schouders uitsteken. 

Gelukkig of zalig Kerstfeest!

Johan Krediet
Oktober 2011

Terug naar Verhalen


Het najaar: inmaken
 

Het najaar kondigde zich bij mij thuis aan doordat mijn moeder aanstalten ging maken voor de “inmaak”. De grote Keulse potten met bijbehorende ronde plankjes met ronde gaten en straatkeien werden van de zolder gehaald en met heet sodawater gespoeld.’s Avonds werd in familieberaad besloten welke groente ze zou inmaken dat altijd neer kwam op wat zij zelf al besloten had, namelijk: sperzie- en snijbonen. Gedurende de volgende twee tot drie dagen ging ik na schooltijd met haar mee naar de Nieuwe Markt, ongeveer een kwartier lopen van ons huis op de Nieuwe Herengracht, om de bonen te kopen en te helpen dragen. Om zo tegen het sluiten van de markt te gaan had het voordeel dat er met de kooplui wel te onderhandelen viel over de prijs; en die kunst verstond ze goed. Na het avondeten en de afwas werden de bonen in het midden van de ronde keukentafel gedeponeerd om ze af te halen en te breken. M’n vader hoefde niet te helpen, hij had de hele dag hard had gewerkt en wilde de krant lezen en mijn vijf jaar oudere broer voelde zich boven dat vrouwenwerk verheven. Bleven over mijn bijna zeven jaar oudere zuster, mijn moeder en ik die de lagere school nog moest afmaken. Mijn moeder en zuster verzorgden het afhaalwerk en ik brak de sperziebonen en haalde de snijbonen door de molen. Het was gezellig vanwege de sfeer waarbij werd gezongen, hoofdzakelijk christelijke liederen die met een goede toekomst te maken hadden mits je maar geloofde en liederen uit de bundel “Kun je nog zingen, zing dan mee” waarvan Op de groote stille heide ons lievelingsnummer was. We probeerden tweestemmig te zingen en mijn vader baste achter zijn krant een beetje mee, maar ik vond dat hij er altijd tegen aan zat. Als de bonen ingezouten waren gingen de Keulse potten weer naar zolder, werden met een doek afgedekt en de keien op de ronde plankjes geplaatst. Met een voldaan gezicht zei m’n moeder: “Zo, hier komen we de winter en de moeilijke tijden wel mee door!”

Van die moeilijke tijden die zich buiten ons gezin afspeelden had ik weinig benul. We hadden geen radio, bioscoop- en theaterbezoek was uit den boze en te duur en het Concertgebouw moesten we nog ontdekken. Het enige communicatiemiddel met de wereld was het dagblad Nieuws van den Dag en het weekblad Panorama. De krant werd hoofdzakelijk door mijn vader gelezen en als er belangrijk nieuws was of als er interessante onderwerpen waren, waarvan hij vond dat we die moesten weten, dan las hij ze met een waardige stem voor. Mijn vader was een ernstige stille man, mijn moeder daarentegen een geestige vrouw die altijd wat te babbelen en te doen had. Mijn zuster en broer waren met hun huiswerk bezig en ik als nakomertje speelde veel op zolder of op straat met vriendjes maar functioneerde vooral als boodschappenjongetje voor de familie. Op de zaterdagavonden werd er gesjoeld, gekwartet of aan “Mensch erger je niet” gedaan en op de zondagavonden gezongen en gemusiceerd bij het harmonium dat mijn moeder bespeelde. Ik groeide dus op in het meest ideale gezinnetje dat maatschappelijk geen enkel probleem opleverde.

Natuurlijk werd ik geconfronteerd met de normale dagelijkse omstandigheden op straat. Als ik naar school ging zag ik de rijen werklozen bij de stempellokalen staan, ik zag de huisuitzettingen van mensen die hun huur niet konden betalen, de opstootjes en ik hoorde vertellen van stakingen en demonstraties en dat we in een economische crisis verkeerden, woorden waar ik de ballen van begreep. Ik hoorde mijn moeder klagen over prijsstijgingen en dat ze met het huishoudgeld niet meer uitkwam waardoor vernieuwingen werden uitgesteld, veel herstel werkzaamheden werden verricht, de gehaktballen kleiner werden en de toetjes kwamen te vervallen. De “inmaak” bleef echter gehandhaafd met het oog op nog slechtere tijden.

Als ik nu in de “Kroniek van de 20e eeuw” lees wat er tachtig jaar geleden, toen ik acht jaar oud was, zich in de wereld afspeelde en dat vergelijk met wat ons heden via de kranten, tijdschriften, radio, teevee en digitaal dagelijks wordt voorgeschoteld, dan begrijp ik de rust van het verleden en de onrust van het heden. In 1931 verkeerde de wereld ook in een economische crisis doordat landen en ondernemingen hun schulden niet konden aflossen en de rente van hun leningen niet betaalden. Dit had faillissementen tot gevolg waardoor, net zoals nu, een massale werkeloosheid ontstond. In de meeste landen werd om te bezuinigen de ambtenaren salarissen tot wel 10% verlaagd en de sociale uitkeringen tot een ondragelijk minimum teruggebracht, maar belastingen werden verhoogd. Deze maatregelen hadden felle protesten en demonstraties tot gevolg. Ook toen kwamen zeven Europese landen regelmatig bijeen om tot oplossingen te komen; de Amerikaanse president Hoover deed het voorstel om alle internationale schulden voor een jaar te bevriezen. Tevens werd besloten de Duitse kredieten te verlengen en Oostenrijk een lening te verstrekken van 150 miljoen Shilling. De meeste landen verlieten de Gouden Standaard behalve het brave Nederland met het gevolg dat de Nederlandse Bank een verlies moest boeken van dertig miljoen gulden. In Genève kwam een studiecommissie bijeen om de mogelijkheid van een Europese Unie te bestuderen en in Nederland werd een Crisiscomité opgericht om werkelozen met levensmiddelen in natura bij te staan; nu voedselbanken genoemd.

Dit zijn mijn herinneringen van tachtig jaar geleden toen ik in een beschut wereldje leefde en weinig benul had van de grote wereld om mij heen. Daarvan werd ik mij bewust door de Tweede Wereldoorlog, radio en teevee, bioscoopjournaals, films, kranten, tijdschriften, boeken, gesprekken, reizen en trekken. Ik zie de juistheid van het gezegde: “De geschiedenis herhaalt zich”, maar ik ben er van overtuigd dat Europa nu in staat is de kredietcrisis door gezamenlijk overleg zonder oorlog op te lossen en dat zij voldoende “inmaak” in huis heeft om de moeilijke tijden door te komen.

Johan Krediet, wiens naam niets met deze kredietcrisis te maken heeft.

Johan Krediet
September 2011

Terug naar Verhalen


We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten