Verhalen Penders



 

Mijnongeval

 

Er zitten 33 mijnwerkers in de plaats Capiapó in Chili sinds 5 augustus 2010  op een diepte van 700 meter opgesloten. Het gaat maanden duren om ze te redden.

Als ik dit lees en er over hoor spreken, dan krimpt mijn hart ineen en voel met hen mee. Dit omdat ik zelf ook mijnwerker was en ik denk dat iedere kompel die nog leeft, zo’n zelfde gevoel heeft. Ik voel erg met deze arme stumpers mee, temeer omdat ik zelf ook eens ben ingesloten geweest en, al was dat maar een halve dag, het voelde alsof het een jaar was. Ik zal beknopt weergeven wat er gebeurd is.

Ik had middag dienst, deze ving om 14.00uur aan en duurde tot 22.00 uur. Het was Witte Donderdag, de donderdag voor Pasen in het Jaar 1954, om precies te zijn de 15e April. Dagen voor Feestdagen waren dikwijls dagen waarin de meeste ongevallen gebeurde, zelfs de vrouwen wisten dat. Er werd dan ook iedere keer bij het vertrek naar de mijn door hen op gewezen “jong kijk goed uit want het gaat op Pasen aan.” Hoe dat kwam dat juist in die tijd de meeste ongevallen gebeurden is mij onbekend. Misschien dat vele kompels in gedachten reeds met de Feestdag bezig waren en niet de aandacht voor het werk hadden en dat laatste moest je in de mijn hebben.

Mijn werkers wisten meteen wat ze doen moesten bij instorting en hoe men zich moest verhouden, dit hebben wij allemaal geleerd. Zij vormden een hechte band als een vriend in nood was. Bij een instorting werd met alle macht gewerkt om hen die daar bij betrokken waren er onderuit te halen.

Zoals ik reeds eerder zei, Witte Donderdag daalde ik en nog een tiental kompels af naar de 450 meter verdieping. Als we dan beneden aankwamen moesten wij nog zo’n 3 kilometer lopen tot de plaats waar wij moesten werken. Wij waren met z’n drieën en wij waren “rovers”, dat betekende dat wij uit een oude steengang het bouwwerk, dat bestond uit drie stukken ijzer, 2stempels en een kap gingen slopen  waarna alles instortte Iedere dag moesten wij 5 bouwen dus 5 x 3 stukken ijzer eruit halen. Alles wat we meer sloopten was dat een extraatje, daarom streefde wij er naar 6 x 3 stukken ijzer eruit te halen.

Wij roofden met de rooflier, dat betekende dat wij aan het bouwwerk klauwen vastmaakten die dan door kettingen aan de kabel van de rooflier waren bevestigd. Iedere keer aan drie stuks ijzer, deze werden dan met de lier omgetrokken en weggesleept. Dit herhaalde zich zo tot zes keer. Daarna werd het ijzer in een mijnwagen geladen en  naar de schacht vervoerd. Dat hield in dat wij iedere dienst 6 meter steengang sloopten.

Deze Witte Donderdag ging alles mis. Ik moest iedere keer de kettingen op een andere plaats vastmaken en wij hadden bij de helft van de dienst nog maar 6 stuks ijzer. Toen wij de boterhampauze erop hadden zitten gingen wij weer aan de slag. Opeens hoorden wij een dof gedreun. Ik besloot te gaan kijken wat er gaande was. Voren aangekomen zag ik dat niet drie maar vier stuks ijzer waren omgetrokken. Ik wou voorkomen dat dat vierde stuk ijzer onder de stenen kwam en wou met de hak dit naar mij  toe trekken.

Opeens een gekraak, ik voelde  een slag  in de rug, ik wou lopen gaan, maar dat ging niet. Ik viel en de lamp ging uit. Het was pikdonker ik voelde pijn, maar ik bemerkte dat er nog altijd lucht stroomde. Ik voelde dat ik nat werd en dacht dat ik bloedde. Ik wou met mijn hand voelen, maar dat ging niet. Naderhand is gebleken dat ik mij zelf onder had geplast.

Als je dan zo hulpeloos daar ligt gaat er van alles door je hoofd Ik wist niet hoe ver is het ingestort. Komen ze mij vandaag nog helpen ? Opeens viel mij een psalm in die mijn moeder,

mij had geleerd in geval er werd gebombardeerd in de oorlog. “De Heer is mijn licht en behoud, bij de Heer is mijn leven veilig, waarom zou ik vrezen, ik hoef niet bang te zijn, want  Hij is bij je.” Ik heb deze tekst wel 100 maal opgezegd, afgewisseld door te bidden tot de Heilige Barbara. Ik bad: “Heer als U toch bij mij bent wilt U toch niet dat ik hier in de hel moet sterven? Dat ik hier moet creperen diep onder de grond als een mol.” Terwijl ik zo bad hoorde ik het ratelen van afboorhamers. Toen wist ik dat men bezig was om mij te bevrijden. Uitgeput van piekeren ben ik toen in slaap gevallen.

Naderhand vertelde men mij dat er een stuk dat van 8 meter was ingestort en dat ze drie uur hadden gewerkt om mij eronderuit te halen. Ik heb van de bevrijding niets meer gemerkt, men heeft mij op een draagbaar gelegd en naar boven gebracht. Ze hebben mij toen naar het ziekenhuis gebracht. Daar hebben ze mij gewassen in het bad, ook daarvan heb ik niets gevoeld en ik werd opgenomen op de ongevallenzaal van de Mijnen. Daar lagen alleen maar mijnwerkers.

Nou komt het mooie van het verhaal. Ik voelde dat ik over het gezicht werd gestreeld en ik hoorde heel ver weg een stem die zei “Eugène wakker worden.” Ik deed mijn ogen open en ik keek een  in wit geklede dame in haar blauwe ogen. Toen werd het weer donker. Ik zag dat alles instortte, waarna ik weer mijn naam hoorde. Ik zag een dichte mist en zag de dame in wit weer opduiken. Dit herhaalde zich zo tot wel acht keer.

Toen ik eindelijk wakker werd bleek de dame in wit geen engel te zijn, maar een kloosternon die toen nog in het ziekenhuis verpleegster dienst deed. Zij vertelde mij: “U bent niet in de hemel maar in het ziekenhuis. U hebt een mijnongeluk gehad, maar alles komt goed.”

Ik merkte dat ik een gewicht aan mijn hoofd en aan mijn voeten had hangen. De zuster zei dat er iets met mij halswervels was en ik had door de elleboog een pin en hing met mij rechterarm ook aan een gewicht omdat mijn elleboog ook kapot was. Ik vroeg aan de non of ze mijn vrouw en mijn moeder wilde berichten dat ik in het ziekenhuis lag. Zij lachte en zei dat ze al vier dagen daar waren geweest. Ik vroeg toen welke dag dat het was. Het bleek toen dat het al woensdag na de Pasen was.

Ik schrijf dit verhaal omdat ik meeleef met hen die daar ondergronds in Chili vastzitten en een beeld wil geven wat er in je omgaat als je zo diep onder de grond hulpeloos bent overgeleverd aan je kameraden.

Ik wens hen dan ook Glück Auf.

Eugène Penders

10 september 2010

Terug naar verhalen


Sakaro, Nakami, Geld sus Maschuta

Ik ga bij mijn buurman in het ziekenhuis op bezoek. Mijn buurman is een Japanner en woont al 13 Jaar naast mij. Ik moet het eerste onvriendelijk woord nog van hem krijgen. Zijn vrouw is al zeker 7 jaar dood,  zij zijn kinderloos gebleven. Mijn buurman heeft een autoongeluk gehad.

Ik kreeg erg met hem te doen en ik zij tegen mijn vrouw: “Ik ga Jelle”, want zo heet hij, “eens opzoeken”. Ik kocht een fruitschaal en ging naar het ziekenhuis. Daar aangekomen zag ik Jelle liggen. Hij zat helemaal in het verband, alleen zijn ogen waren vrij maar waren dicht. Ik zette de fruitschaal op het nachtkastje en ik denk laat hem maar slapen. Ik besloot voor hem een schietgebedje te doen.

Tijdens het bidden, deed de Jap opeens zijn ogen wijd open en riep: ”Sakaro, Nakami, Geld sus Maschuta !”, rochelde met zijn adem en blies zijn laatst adem uit. Ik haalde de dokter erbij en deze zei: “U kunt beter naar huis gaan want uw vriend is niet meer.”

Dit voorval heeft mij toch even gepakt. Thuis vertelde ik mijn vrouw wat er was gebeurd. “Wat meen je vrouw. Die goede kerel wou mij nog zeggen waar zijn geld lag.”

Vier dagen na zijn dood  werd hij begraven. Ik ben toen ook mee gegaan. Na de begrafenis werd ik door een andere Jap, die ook al tien jaar hier woont, uitgenodigd voor een biertje.

Toen we daar toen op dat terrasje dat biertje dronken zei ik dat Jelle even voor hij stierf deze woorden had gezegd en ik vroeg wat ze betekenden: “Sakaro, Nakami, Geld sus Maschuta.”Hij zei de betekenis van deze woorden zijn: “Je staat op mijn zuurstofslang klootzak !”

Eugène Penders

21 juli 2010

Terug naar verhalen


Vliegende bom

Het was midden oktober 1944. Overal in de velden en weiden, waar maar een boom stond, lagen Amerikaanse soldaten. Hun voertuigen waren met camouflagenetten afgedekt, het waren soldaten van het Corps Hickery. Ook stonden er hier kanonnen die granaten van zo’n 20 cm dik en zo’n 60 cm hoog afschoten richting Dusseldorf.

Dit ging zo de hele dag en nacht door. De kanonnen stonden op een rij opgesteld en vuurden om beurten. Na ieder salvo was het 15 minuten stil, om dan weer verder te gaan.

Als je dan ’s avonds richting Brunssumerheide keek zag je dat licht uit zo’n vuurmond en even erna dan hoorde je de knal. Wij jongetjes hadden al gauw vriendschap met de soldaten gesloten. Wij werden verwend, kregen stukken chocolade, kauwgum, Nescafé, busjes biscuit en ook dikwijls noodrantsoen, dat waren busjes daarin zat een koekje, 4 sigaretten, kauwgum, Nescafé en condooms, waar wij jongens niet wisten waarvoor die waren en we bliezen die op als luchtballonnen. Later, toen wij ouder waren, hebben wij hier nog dikwijls over gelachen, toen wij wel wisten waarvoor die waren.

Wij konden geen van allen de soldaten verstaan, alles ging met gebaren er werd ook veel gelachen. Toen kwam er een kapitein bij dezen en die sprak Duits, hij speelde toen de tolk. Een luitenant, hij heette Bill Sop, was op 21 oktober jarig en dat viel op zaterdag. Hij werd dan 24 jaar en wij hadden hem beloofd dat wij een serenade zouden komen brengen.

Piet Erens, de latere accordeonist, ik zij de gek en Sjef Silvertand trokken dus gepakt en gezakt naar de blauwe paal, dat was de plaats waar hij lag. De blauwe paal was een blauwe steen die vroeger als grenspaal dienst had gedaan. Daarop stond het wapen van Spanje en aan de andere kant het wapen van Holland.

Piet had een klein accordeon bij zich en wij zouden zingen,. Maar wat een teleurstelling, de soldaten waren allen met de Noorderzon vertrokken. Dus besloten wij maar naar huis te gaan. Van de blauwe paal tot de Brunssumerweg liep een veldweg en wij liepen op deze weg toen wij plotseling een geronk hoorden dat alsmaar luider werd. Wij keken naar de hemel en zagen daar een op een vliegtuig lijkend ding vliegen aan de achterkant vlammen uitstotend. Toen zagen wij dat het een vliegende bom was. Wij zagen dat hij lager kwam en opeens was er geen vlam meer en hoorde wij ook geen geronk meer.

Wij zagen opeens dat hij neerkwam zo’n kilometer verder. We zagen de grond wel 40 meter in de lucht vliegen. Wij zijn daar toen heen gelopen, het was op de plaats waar de dag tevoren de radiotent stond. Gelukkig dat de soldaten die nacht ook weg waren gegaan.

Wat wij toen hebben gezien is niet te geloven. Een gat van zo’n negen meter doorsnee en zeker tien meter diep, je zou er een kompleet huis in kunnen zetten.

Wij waren teleurgesteld, omdat wij van onze kameraden geen afscheid meer konden nemen, maar ook weer blij dat ze met de radiotent juist op tijd waren vertrokken.

Eugène Penders

6 april 2010

Terug naar verhalen


De eerste schieg ondergronds

Het was 1946, ik verheugde mij en hoopte dat ik in augustus het diploma van de ambachtsschool zou halen. Met een paar vrienden hadden wij reeds plannen gemaakt om op vakantie te gaan.

Echter, het liep alles anders, wij kregen de laatste week van juli het diploma uitgereikt. De  augustusmaand was toen de vakantiemaand. Het bleek al vlug dat de planning voor mij er heel anders ging uitzien. Mijn vader had mij reeds op de mijn aangemeld en daar moest ik  de 5de augustus al beginnen.

Ik kreeg wel een nieuwe fiets en dat was ook al heel wat. Ik moest mij melden bij de BVS, de Bovengrondse vakschool. Daar kregen wij twee uur per dag les en dan werden wij verdeeld in de diversen werkplaatsen. Het enige dat ik doen moest was de werkplaats poetsen. De moed was in mijn schoenen gezonken en zo reed ik iedere dag naar de mijn. Hiervoor kreeg ik iedere week een tientje en eenmaal per maand 30 gulden.

Mijn Moeder had al gauw door dat de levenslust in mij voorbij was. Zij vroeg mij of dat werk mij niet beviel. “Ach mam,” zei ik “als ik dan toch op de mijn  moest werken, ik dan liever bij de OVS zou zijn, de ondergrondse vakschool. Daar krijg je sporten en uitstapjes en klusjes doen, naast iedere dag drie uur Mijnbouwkunde.”

Mijn moeder beloofde mij dat ze daar met vader zou over praten en, omdat hij mijn moeder nooit wat afsloeg, was dat gepiept.

Toen ving voor mij een ander leven aan. Ik kwam in een ploeg van vierentwintig jongens. Het was als was ik bij de padvinders, je kreeg van alles geleerd. Het was als het ware een leven vol pret. Daar kon ik mij heel goed bij vinden en een vriendschap onder de jongens die ik tot daaraan toe niet kende, wij leken wel allemaal broers. Dat duurde zo drie jaren en toen kwam de dag  dat wij voor het eerst ondergronds gingen, nog niet om te werken maar om te kijken.

Om 9 uur ’s morgens stonden wij op de losvloer, totdat de seingever ons wenkte en wij in de kooi moesten stappen. Dan hoorden wij drie korte signalen en toen verdwenen wij in de diepte. Ondanks dat wij over deze dag van alles verteld hadden gekregen, was het toch benauwd.

In een mum van tijd stapten wij op 500 meter onder de grond uit de kooi. Wij konden onze ogen niet geloven, het was net een grote garage van een paar honderd meter. Alles was  wit geverfd en er stonden vier treinen met kolenwagens. De schacht waar wij naar onder voeren was de in trekkende schacht, dat betekent dat daar de lucht in werd gezogen. Het was er dan ondergronds ook behoorlijk winderig en koud.

Onze baas geleide ons door een wetterdeur, deze deuren waren om de lucht door de mijn te sturen, na verschillende steengangen en opbraken kwamen wij in de pijler. De laag heette Marietje, op de andere mijnen heette deze laag de merel . Een steenkolen laag van twee meter hoog. We zijn door de pijler gelopen en er werd ons alles uit gelegd. Er was zelfs een houwer die zei: “Daar heb je weer een stel slavenwerkers”, maar onze baas maande dat wij zo snel mogelijk zouden doorlopen

Vandaar gingen wij naar Anna. Deze kolenlaag was maar vijftig centimeter hoog, dat werd een echte morkserij om daar door te kruipen. Zo’n  pijler was ongeveer drie honderd meter lang.

Het had zeker een uur gekost toen wij er eindelijk doorheen waren. Nu zouden wij naar een steenpost gaan kijken, maar een leerhouwer hield ons tegen, omdat er werd geschoten. Wij bleven toen maar wachten. Opeens een stuk of tien harde knallen en even erna, rook en nog eens rook niet te beschrijven, wat een viezigheid.

Daarna zijn wij naar de steenpost gaan kijken tot de baas zei: “Wij gaan naar de schacht en dat is nog een half uur lopen.” Het was inmiddels al half twee. Deze keer gingen wij naar de Uittrekkende schacht. Daar aangekomen duurde het nog vijf minuten en toen konden wij in de kooi stappen.

Twee korte signalen en toen zoefden wij naar boven, waar wij ons allereerst een sigaret opstaken. Daarna nog wassen en de eerste dienst ondergronds zat er op.

Eugène Penders

5 april 2010

Terug naar verhalen


Een held

Het was voorjaar 1941, het was eerste vrijdag, op deze dag was de hele dag geronk van motoren in de lucht, veroorzaakt door geallieerde vliegtuigen, te horen. Iedereen dacht: “Zou dit misschien de dag zijn, dat ze de Duitsers op de knieën moesten ?” Immers, niemand dacht dat de oorlog bijna 5 jaar zou duren, zoals later bleek.

Het dagelijkse leven ging z’n gewone gang. Hier en daar tuurden mensen naar de hemel en telden de vliegtuigen, die in formaties van dikwijls 100 stuks richting Duitsland vlogen. Als je dit niet gezien hebt  kun je het niet geloven, maar ik verzeker u dat het waar is.

Je kon toch aan de mensen zien, dat ze bezorgd waren. Zelfs de leraar op school zei dat we zo vlug mogelijk naar huis moesten gaan en niet op straat blijven hangen. Men dacht, dat er wat stond te gebeuren.

De mensen waren door de gemeenten opgeroepen schuilkelders te maken en daaraan hadden er ook veel gehoor gegeven. Omdat hier de meeste mensen mijnwerkers waren, was dat dan ook een peulenschil. Iedereen had dan ook de kelder onder het huis flink gestut met houten palen; ook mijn vader en mijn oom Jup,die naast ons woonde. In de kelder stonden een paar bedden en een stuk of zes stoelen en er lagen dekens. Als ’s nachts het alarm afging, moesten wij de kelder in.

Maar opeens lazen wij in de krant, dat een huis was gebombardeerd en dat de bewoners waren gestikt, omdat ze niet meer uit hun kelder konden. Ook waren er mensen verdronken, omdat de waterleiding kapot was. Dat zette velen aan het denken.

En zo kwam het, dat mijn vader en oom Jup besloten om een deur te maken in de tussenmuur. Zo konden wij van ene naar de andere kelder en omdat mijn moeder en tante Triena zussen waren, gaf dit geen problemen.

Dus als het rumoerig werd en alarm afging, werden wij gewekt en moesten wij de kelder in tot sein “veilig” werd gegeven. Dit kwam soms wel twee keer op een nacht voor en als het langer duurde kropen wij in een bed. Dikwijls was het zelfs gezellig; dan lazen wij om beurten boeken. Ik kon niet goed lezen, daarom hoefde ik dat niet. Als het erg rumoerig was, werd de Rozenkrans gebeden. Nu terug naar de hier boven vermelde dag.

Om half 5 stond het eten op tafel. De school ging om 4 uur uit en het duurde ruim een half uur voor we thuis waren. Zoals gezegd, die dag waren wel duizenden vliegtuigen richting Duitsland gevlogen.

Het was gewoon een Geladen atmosfeer  en daarom mocht ik niet van huis weg. Toen we hadden gegeten, heb ik mij omgekleed en mijn overall aan gedaan. Mijn neef Wiel, die 5 jaar ouder was, riep mij en vroeg mij samen met hem de schapen (zij hadden er drie en wij vier) uit de bovenste wei naar beneden te brengen. Na de schapen naar beneden gebracht te hebben, hebben wij ook nog wat andere karweitjes gedaan.

Toen zagen wij dat het begon te schemeren, want het was begin maart zo rond 8 uur. Mijn Moeder had al verscheidene keren geroepen, dat ik binnen moest komen. Wiel zou nog wat bij mij blijven om “mens erger je niet” te spelen.

Terwijl ik mijn overall aan het uittrekken was, hoorden wij opeens een oorverdovend geluid. Wij konden van bij ons thuis over de velden naar het dorp kijken. Toen zagen wij, wat later bleek een geallieerd vliegtuig te zijn, dat door de schemering laag over de huizen ter hoogte van de kerktoren, richting Schaesberg vloog. Opeens zagen wij hem een draai maken, richting Waubach. Terzelfder tijd ging het alarm. Wij keken waar het vliegtuig heen ging. Het vloog tot waar nu het zwembad ligt en draaide daarna onze kant op. Toen zagen wij dat er aan de linker kant rook uit kwam. Toen zijn wij als het ware de kelder in gevlogen, want wij dachten dat hij neer zou storten. Gespannen zaten wij in de kelder te wachten, op de knal dat het vliegtuig de grond zou raken.

Opeens een flinke dreun, die het hele huis deed schudden, daarna nog een, en nog een en nog een, tot 7 keer toe. Daarna werd het rustig en zijn wij, nadat het sein “veilig” was gegeven, meteen naar bed gegaan.

De volgende morgen, het was nog vroeg, werd er bij ons op de deur geklopt, want een bel hadden wij toen nog niet; mijn ouders waren al op. Mijn moeder deed de deur open en daar stonden twee Duitse soldaten die vertelden, dat wij zo snel mogelijk het huis moesten verlaten, omdat er bij ons aan de voordeur een bom was gevallen, die niet ontploft was.

Het waren soldaten, die aan de Luchtschag gelegerd waren. Zij hadden vanaf de schachttoren met een nachtkijker alles rond dat vliegtuig gadegeslagen. Ze hadden ook gezien dat hij bij ons wat gevallen was. Zij zijn toen gaan zoeken en vonden zo de bom voor onze voordeur.

In een paniektoestand hebben zowel wij als onze buren, ons boeltje bij elkaar gepakt. Wij werden samen met onze buren ondergebracht bij ome Wilhelm, alleen ik was bij Hanssen.

 Deze toestand heeft zo’n drie dagen geduurd. Ons huis was rondom met prikkeldraad afgezet en er hingen bordjes met de tekst: “Verboden terrein ongesprongen  projectiel; levensgevaarlijk.”

 Chir Hanssen, die soldaat was en op 10 mei 1940, toen de oorlog uitbrak, juist op verlof was, kon niet meer terug en is toen bij hun thuis op de boerderij blijven werken.

Na drie dagen was hij het, die het niet meer kon aanzien, hoe onze ouders treurden. Hij heeft toen een schop genomen en is de bom gaan uitgraven.

Deze zag er uit als een gasfles, die de lassers gebruiken; alleen de helft groter. Mijn broer Jozef heeft dat toen gemeld op het gemeentehuis en na twee uur  werd de bom opgehaald.

Toen was het voorbij. Zowel mijn moeder als mijn tante huilden van vreugde, want ze hadden die drie dagen toch wel veel geleden. Mijn moeder zei, dat deze drie dagen wel drie jaren leken en als het nog langer had geduurd, waren ze beslist ziek geworden.

Chir Hansen is voor mij iemand die zich een held mag noemen, maar Chir is altijd een bescheiden persoon geweest. Hij zei na afloop: Iik deed, dit, omdat ik zag hoe mensen gebukt gingen onder deze toestand. Ik zag het gewoon als mijn plicht.”

Maar voor mij was dat een heldendaad, want hij zette uiteindelijk zijn eigen leven op het spel om ons te helpen. Ik zal Chir als een held blijven beschouwen, zolang als ik leef.

Net als de piloot die de bommen uit zijn brandend vliegtuig dropte op een plaats met weinig huizen. Piloten hadden geen keus en om de Duitsers op de knieën te krijgen moesten ze wel hun leven riskeren. Deze helden droegen bij aan onze bevrijding

Dit is een waar verhaal door Eugène Penders. 

Eugène Penders

5 april 2010

Terug naar verhalen


Een nieuwe wasmachine

Bij een Moeder die van een bijstandsuitkering met haar drie kinderen moest leven ging haar wasmachine kapot. Er was niemand die haar wou helpen, want als je niets hebt, heb je ook meestal geen vrienden.

De kosten voor een nieuwe machine waren 400 euro. Toen ze moe was van het wassen met de handen, ging zij voor het naar bed gaan op de knieën en ze bad tot God om haar te helpen. Zo biddend kreeg zij het gevoel om God te schrijven, wat ze dan ook deed.

Zij begon, Lieve God in de Hemel,ik ben een bijstandsmoeder van drie kinderen, mijn man heeft mij verlaten en ik weet niet waar hij uithangt. Nu moet U weten is mijn wasmachine kapot en omdat mijn kinderen niet veel kleren hebben moet ik iedere dag met de handen wassen. Ik bid U dan ook Lieve Heer in de Hemel mij 400 euro te sturen, zodat ik mij een nieuwe machine kan kopen.

Zij stuurde de brief aangetekend naar God in de Hemel. Op het postkantoor wist men niet goed wat met de brief moest gebeuren. Nadat hij al drie dagen daar lag, besloot men de brief te openen en te lezen. Men besloot de brief naar de belasting te sturen. Toen de brief bij het belastingkantoor kwam, wist men in eerste instantie niet wat men er mee aanmoest. Tot een belastingambtenaar medelijden kreeg met haar die de brief had geschreven en haar groot geloof.

Hij ging met de pet rond en haalde 350 euro op en stuurde het naar de bijstandsmoeder. Deze was dolgelukkig en schreef meteen een brief terug. Lieve Vader in de Hemel, heel veel dank voor het geld. Maar U had het beter direct aan mij kunnen sturen, want nu heeft de belasting  al gauw 50 euro van het bedrag afgeroomd.

Eugène Penders

5 april 2010

Terug naar verhalen


Geen bijenzwerm, maar een haas

Het was begin mei 1952. Het was zaterdag want ik had, zoals wij dat toen noemden, “korte dienst”. Op Zaterdag hoefden wij maar zes uur te werken. Ik had dagdienst en werkte op de Staatsmijn Wilhelmina. De dagdienst begon om 6 uur ’s morgens en duurde tot 12 uur ‘s middags. Als je dan gewassen was en de pungel had ingepakt (de vuile kleren), want die moest mee naar huis om te worden gewassen, ging je naar huis. De Vrouwen van Mijnwerkers hadden het niet makkelijk, die waren altijd bezig met werken.

Als ik dan met de fiets van Terwinsselen naar huis was gereden, was het toch al half twee eer je thuis was. Mijn ouders hadden gewacht met eten, mijn moeder had gortsoep gemaakt met als nagerecht pannenkoeken. Ik was juist aan de tweede pannenkoek begonnen toen er op het raam werd geklopt. “Wat vreemd” zei mijn moeder “dat is Frens Meens. Wat moet die hier ?” Ik maakte Dhr. Meens de deur open en vroeg hem naar binnen te komen.

Moeder zei: “Wat schaft ons de eer dat jij hier op bezoek komt ?” “Och,” zei hij “dat zit zo, de vrouw die de kapel in het bos poetst is mij komen zeggen dat in de kapel een zwerm bijen hangt en heeft mij gevraagd deze weg te gaan halen.” Meens was een bijenhouder (imker).

Omdat mijn Buurman oom Juup (Smeets) koster in de kerk was, had hij daar de sleutel gehaald en kwam bij ons vragen of wij een trapje hadden. Toen ik hem dat trapje gaf zag ik dat hij een fiets bij zich had met daar achterop een bijenkorf waarin alle benodigde attributen, zoals een pijp en een van gordijnenstof gemaakt masker,enz.

De heer Meens was een nogal wat gezette persoon en ik denk: “Die breekt nog de nek als  daar ook nog een trapladdertje bij  moest.” Dus vroeg ik hem: “Vindt u het goed als ik met u meega ?” En dat vond hij prima. Ik pakte het trapladdertje op mijn schouders en Frens de fiets, waar hij niet op fietste maar naast liep met achterop de bijenkorf.

Van bij ons tot aan de kapel was zo’n 10 minuten lopen. Ik verheugde mij om dit ook eens van nabij mee te maken. Toen wij bij de kapel kwamen werd alles voor de operatie klaargezet. Frens maakte de poort van de kapel open en toen hoorde ik hem foeteren: “Verrek het zijn geen bijen maar horzels” (een groot soort wespen).

Als je van deze drie steken krijgt moet je maken om in een ziekenhuis te komen anders is het ‘t einde Latijn. “Nee jongen,” zei Frens “daar blijf ik van af, daarvoor moeten ze maar de brandweer bellen, die spuiten ze wel kapot.”

Zo gingen wij weer gepakt en gezakt naar huis. We liepen de Uurweg af waar nu het kerkhof ligt en het koren was een halve meter hoog. Opeens zagen wij een haas, zeker zo groot als een Jac. Russel, uit het koren komen. Hij had van ijzerdraad een strik om de nek vastgemaakt aan een stok. Hij liep toen hij ons zag aan de overkant de struiken in.

Frens legde meteen de fiets neer en pakte de fietspomp. “Kom,” zei hij “die komt niet ver.” Ik legde het trapladdertje neer en ging achter Frens aan. “Kijk jij daar dan kijk ik hier.” Ik was zo door dat takkenbos aan het zoeken en opeens, ik stond er bijna op, sprong de haas omhoog. Ik viel van schrik op de grond en toen kwam Frens aan met de fietspomp in de hand. Ik zag de angstige ogen van dat dier en toen ik zag dat Frens  met de fietspomp wou slaan, riep ik : “Nee u gaat hem toch niet doodslaan ?” Waarop hij zei: Als wij hem hier laten liggen gaat hij ook kapot.” Hij heeft zeker vijf keer geslagen en toen heeft hij hem uit de strik gehaald en legde hij hem in de bijenkorf.

Zo liepen wij samen de Kleikoele berg af. Frens had het er maar over: “In ieder geval zijn wij niet voor niets gegaan.” Zo geraakten wij op de Brunssumerweg. Opeens zag ik ter hoogte van ons huis de jagers Sjef Keijbets en meester Spierts en Colaris. De jacht op klein wild was gesloten, maar er waren wat wilde zwijnen die de boeren hielpen het land om te ploegen en de jagers mochten hierop jagen.

Zij kwamen ons tegemoet en hadden twee Duitse staanders (jachthonden) bij zich. Eén van deze honden liep langs ons heen. Opeens draaide hij zich om, maakte een aanloop, en sprong tegen Frens op. Deze verloor het evenwicht en vloog met fiets en al over de grond. De bijenkorf  rolde over de grond en de haas vloog over de grond. De hond pakte de haas en bracht hem bij de jagers. Frens was ondertussen overeind gekomen. “Zo zo,” zei Spierts “wat hebben wij nou dan, twee stropers op heterdaad betrapt” en hij legde de haas weer in de bijenkorf.

Frens zei: “Jij bent wel gek. Ik ga toch niet met een bijenkorf en een  ladder stropen !” Met veel moeite wist Frens hen duidelijk te vertellen wat er gebeurd was. Ik ergerde mij om Spierts die Frens wat bang maakte door te zeggen: “Frens, toch denk ik dat je een proces aan de broek krijgt, want wij moeten dat melden.”

Toen ging bij mij de zekering door. Ik zei: “Laat die man met rust. Jij vertelt de jongens op school dat ze goed moeten zijn voor de dieren en zelf schiet  je ze kapot.” Hij zei toen: “Daar heb jij geen verstand van.” Bijna met tranen in de ogen gaf Frens hun de haas terug.

Ik kreeg medelijden met Frens. Hij had zich pijn gedaan toen hij over de weg vloog. Hij liep naast zijn fiets met zijn o-benen, het was net Boerke Naas (een Fig., uit een Boek). Hij had zich zo verlekkerd om een stuk haas.

Wij hadden veel konijnen en ik zei tegen mijn vader: “Pap geef Frens een konijn.” En dat werd ook gedaan.

Een week nadat zich dit voorval had voorgedaan kwam ik met Sjef Keijbets in gesprek. Deze zei mij: “Aan die haas had Frens niets gehad, want het was een voedster (vrouwelijke haas) die zwanger was, dan smaakt dat vlees  niet.”

Dit was een waar verhaal van Eugène Penders.

Eugène Penders

4 april 2010

Terug naar verhalen


Urnen opgraven

Het was juli 1943. Iedereen verheugde zich erop dat het bijna weer vakantie was, want augustus was de vakantiemaand. Het was de laatste week, herinner ik mij, want de jongens en ook ik hadden de bloemen (de geraniums) mee naar huis gekregen. Dat gebeurde ieder jaar. Dan moesten wij in de vakantie thuis deze planten verzorgen, om ze na de vakantie weer mee naar school te nemen.

De laatste week werd er niet veel meer geleerd. Dan werd alles op orde gebracht voor het nieuwe schooljaar. Ook trokken wij dikwijls met de leraar het bos in. Dan werd ons van alles bijgebracht en verteld over de natuur.

Ik zat bij meester Spierts, net als mijn boezemvrienden Joep Hanssen en Sjeng Tersteeg, in de 5e klas. Het boterde niet goed tussen Joep Hanssen en meester Spierts. Dat kwam omdat Joep wel eens te laat kwam. Meester Spierts kon gewoon niet begrijpen, dat Joep het vee naar de wei moest brengen. Dan zei hij dat hij dat dan maar eerder moest doen. Ik wist dat Joep altijd vroeger op was dan ik, maar dan moest hij nog melken en dan liep de tijd door. Kortom, Joep had de pest aan Spierts omdat hij dan 500 keer moest schrijven: “Ik moet op tijd op school zijn.” Sjeng en ik hielpen Joep daar dan mee en dan was het zo gepiept. Joep was altijd tegen ons bezig: “Kon ik die Spierts maar eens een rieten”, met andere woorden: “Kon ik die maar eens voor gek zetten.”

En zijn gebed werd verhoord, want het volgende deed zich voor. ‘s Woensdags werd ons verteld: “Morgen moeten jullie een schop meebrengen, want dan gaan wij met vier klassen, de 6e,  de 4e en de derde klas naar de Brunssummerheide, naar een plaats die de Hessenberg heet. Daar gaan wij urnen opgraven.” Meester Debets ging niet mee. Dat was de kans, want wij waren alle drie over en kwamen het volgende schooljaar bij Levie Hondervot (de bijnaam van Meester Debetz).

Toen wij na schooltijd weer naar huis gingen, werd er van alles bedacht, maar helaas er viel ons maar niets in. Mijn moeder maakte ieder jaar zuurkool in en deed dat in de baartjes. Dat waren aarden potten, waarin de gesneden kool kwam. Dat ging als volgt: eerst een laag kool, daarop een handvol zout, dan weer kool, zout, enz tot deze vol was. Bovenop werd dan een schone doek gelegd met daarop een deksel van hout en een dikke Maaskei. Daarna werd alles naar de kelder gebracht.

Dus mijn moeder was bezig de baren, want zo noemde wij deze potten, te reinigen. Opeens viel haar een baar uit de handen en brak doormidden. Ze zei mij, dat ik die stukken maar moest opruimen. Als in een flits ging het door mijn hoofd: “Dat is het waar wij Spierts eens mee konden klote.” Ik liep naar Joep Hanssen en legde hem mijn plan voor. Joep vloog mij om de nek en riep: “Dat is het.” Toen verscheen Scheng op het toneel. “Word hier wat gevierd ?”, vroeg hij ons; waarna wij hem ons plan vertelden. Wij zouden de baar, die middendoor was, in de heide gaan begraven op de plaats die Hessenberg heette.

Dus trokken wij er met ons drieën op uit. Daar gekomen, werd er gepland waar we ze het besten konden ingraven. Scheng had de beste plaats uitgekozen en na een uur hadden wij de baar ingegraven en onopvallend afgedekt. Het was alsof er niets was gebeurd.

De nacht duurde wel een eeuwigheid, maar de nieuwe dag zou voor ons wel alles goedmaken. Toen wij op school kwamen, zagen wij verschillende jongens met schoppen en boterhamzakjes en rond 10 uur ging de karavaan op weg, zingend: “Wij trekken vrolijk naar het bos, naar het bos in Zomertooi.”

Na een uur hadden wij de plek bereikt, waar wij moesten zijn. Wij moesten eerst allemaal op de foto. Jufrouw Tummers maakte de foto en toen werd ons door meester Spierts verteld over een volk dat ”De Hessen” heette. Ondertussen konden wij een boterham eten.

Hij vertelde ons dat wij nu in feite op een kerkhof zaten en dat wij eerbied moesten hebben voor de doden. Er werd ons dan ook verteld, dat we, zodra wij iets vonden, hem erbij moesten roepen. Toen we de nodige instructies hadden gehad zochten de jongens een plaats waar ze meenden iets te kunnen vinden.

Het lag voor de hand, dat wij drieën naar onze plek gingen. Joep had de regie. Hij zei: “Wij moeten langzaam graven, omdat het zand al eens was uitgegraven; anders zou het opvallen dat wij zo vlug beet hadden.

Ons was verteld dat wij, als er niets was gevonden, alles weer keurig dicht moesten maken. De leraren en de juf waren zich wat  aan het vertellen. Opeens riep Joep: “Hier zit wat.” Iedereen stond in een kring om ons heen. Spierts kwam meteen en zei tegen Joep: “Voorzichtig, dat je niets kapot maakt.”

Ik zei Joep: “Ga eens opzij, laat mij eens verder graven” en ik pakte de schop en ik gaf de baar een flinke lel. Spierts beantwoordde dit, door mij een draai om de oren te geven met de woorden: “Penders heb jij geen eerbied voor een dode ?” “Ga weg”, zei hij. Hij ging languit op de grond liggen en met een kinderschepje en een borstel ging hij verder tot de baar vrij was. Toen zei hij, dat we moesten bidden voor de dode, wiens graf wij hadden gevonden; juffrouw Tummers bad voor.

Toen kwam het uur van de waarheid. Hij pakte de baar en tilde hem uit het gat; deze viel meteen in twee delen uit elkaar, waarop hij tegen mij begon te schelden: “Zie je nu wat je gedaan heb?. Je hebt iets van ontelbare waarde kapot gemaakt.”

Daarna werd weer een boterham gegeten en toen trokken wij weer naar school. Daar aangekomen werden de twee helften van de baar door alle leraren bekeken en ik was op dat moment de verdommeling.

Tot meester Debets zei, na de stukken nog eens met een loep te hebben bekeken, “Ik weet het niet zeker, maar ik heb het gevoel, dat ze jullie hebben beetgenomen, want dat aardewerk is gebakken, terwijl de urnen die eerder zijn opgegraven van een heel ander materiaal waren. Toen konden wij drieën het niet meer uithouden en wij kraaiden het uit van het lachen. Wij bekenden dat wij hem dit hadden gelapt. Iedereen lachte, alleen Spierts was zo vals als een Fuk (een jack Russel). 

Eugène Penders

4 april 2010

Terug naar verhalen


Naar de speeltuin

Hoe mijn uitstapje naar de speeltuin aan diggelen viel

In mijn jeugd was het niet zoals het nu is, nu hebben kinderen alles waar wij niet van durfden dromen. Wij moesten dan ook al vroeg mee de handen uit de mouwen steken. Wat wel was, dat de ouders van hun kinderen zielsveel hielden. Ze waren streng op ons, maar als je van je kind houdt en je wilde dat hij wat werd moest je ook wel streng zijn.

Wij werden strak opgevoed, maar ik ben er mijn ouders tot op heden dankbaar voor. Wij kregen al heel vroeg geleerd wat verantwoording was. Hedendaagse ouders moeten beiden uit werken en dan kunnen zij niet aan hun kinderen de aandacht geven die kinderen nu eenmaal nodig hebben. Een kind van nu heeft alles, alleen aan liefde ontbreekt het, waardoor je deze scheefgroei krijgt. Maar nu mijn verhaal.

In mijn kindertijd was hier geen speeltuin. Als je naar de speeltuin wilde moest naar het Aambos in Heerlen. Daar was een speeltuin. Er stonden drie wippen en er waren twee schommels en een zandbak. Tevens zaten er wat aapjes en was er een hertenkamp en er stonden overal banken om te zitten.

De entree was een kwartje. Ik kreeg twee kwartjes per week, “zondagsgeld” zo noemde men dat toen, en er werd verwacht dat je dat bij elkaar spaarde en niet aan gekke dingen uitgaf.

Ik was zeer begunstigd tegenover mijn vrienden die maar een dubbeltje kregen. Dat kwam omdat mijn ouders zelf hun brood bakten en eigen eieren en vlees hadden. Zo konden zij mij wat meer geven. Ik vond dat onrecht, maar de ouders van mijn vrienden konden gewoon niet meer geven. Als ik dan eens heel goed mijn best had gedaan zei mijn Moeder: “Als je eens graag ergens heen wil Eugène, dan mag dat.”

Zo kwam het dat ik met een paar vrienden op school een complot had gesmeed dat we de vrije woensdagmiddag samen naar de speeltuin zouden gaan. De kosten van dit uitje waren een kwartje voor de bus retour en  een kwartje voor de speeltuin  en wat centen voor ijs en voor limonade, samen ook een kwartje. Maar om dat er zo veel kinderen waren, moest je in de rij staan om eens te schommelen. Dat kon de pret niet drukken.

Ik lachte mij dikwijls kapot. Mijn moeder zei wel tien keer per week: “Eugène dat lachen breekt jou nog eens op.” Ik lachte als iemand van de schommel viel of van de wip en ook bij dingen waar anderen ernstig waren moest ik lachen. Al mijn vrienden weten dat  ik een lachbol ben.

Het was de derde keer dat ik mee zou gaan naar de speeltuin. Ik woonde op de Brunssumerweg en dat was een eind lopen. Ik had mij, toen ik uit school kwam, in de café Starmans een fles limonade gekocht voor een kwartje. Dat was dubbel zoveel als in de speeltuin. Mijn moeder had mijn boterhammen ingepakt, zoveel als mijn vader mee naar de mijn nam, maar dan verdeelde ik die aan mijn vrienden. Zo ging Cheny gepakt en gezakt naar de bushalte. Omdat er op de fles limonade een kroondop was, had ik deze thuis verwisselt met een kurk. Ik was nog een dertig meter van de Hoogstraat toen ik de bus zag langs rijden. Deze stopte waar nu café Dirks is als daar nu maar wat mensen stonden kon ik het nog net halen.

Ik zette het op een lopen met in de ene hand het pak boterhammen en in de andere hand de fles met limonade. Gelukkig had ik het nog net gehaald. Ik kletterde in de bus en zei: “Een retour Heerlen”. Toen moest ik mij de fles even onder mijn rechter arm duwen om het geld uit mijn beursje te halen en opeens een knal als een geweerschot en toen vloog de kurk van de fles tegen het gezicht van de chauffeur. Tegelijker tijd bruiste de limonade uit de fles. Ik probeerde de fles met de hand dicht te houden en toen spoot het de chauffeur in zijn gezicht. Toen ik dat zag kraaide ik het uit, met als gevolg dat ik uit de bus werd gezet. En zo viel voor mij de speelmiddag aan diggelen.

Eugène Penders

4 april 2010

Terug naar verhalen


Iets dat ik nooit kan vergeten en waarom ik nog dikwijls moet lachen

Alvorens ik met mijn verhaal begin wil ik eerst over de hoofdrol speler hebben. Dat was mijn vader, een flinke bink met handen als dessertbordjes. Hij gaf je ook geen hand maar zijn wijsvinger, omdat hij bang was dat hij je pijn deed. Zijn trots was zijn snor. Zolang als ik hem ken heeft hij een kaal hoofd, misschien was dat de reden waarom hij zijn snor koesterde.

Hij was een harde werker. Hij was Mijnwerker en had reeds 30 jaren ondergronds in de mijn gewerkt. Als hij thuis kwam van de mijn, was hij nog boer thuis. Wij hadden van alle soorten vee, daarom moest iedereen, groot en klein, mee aanpakken.

Moeder zei ons dat wij respect voor vader moesten hebben, hij was immers degene die voor ons zorgde. Het was toen zo dat de man alleen buitenshuis werkte, de moeder zorgde voor de kinderen en deed het huiswerk wat toch ook behoorlijk zwaar was. Daarnaast moest zij nog het vee verzorgen als vader aan het werk was. Voor moeder had ik ook veel respect, je hoorde haar nooit klagen. Maar nu komt het verhaal.

Toen de bevrijding kwam, met de Amerikanen, veranderde dat het hele landschap. Overal stonden auto’s en tanks onder camouflagenetten. Of onder de bomen in de wei, op alle plaatsen, dat deden zij omdat ze dan niet uit vliegtuigen konden worden gezien.

Zo kwam het dat in de wei achter ons huis, onder iedere boom soldaten lagen. Zij hadden ook een hele grote tent opgezet, daar was de keuken en daar werd voor alle soldaten gekookt. Eén van de koks heette Zommerfeld en die was van van Duitse komaf. Hij sprak het Akens  plat, dit komt overeen met ons plat. Dat was een gekke gewaarwording een Amerikaanse soldaat die hetzelfde spreekt als wij.

Die Zommerfeld had in de wei een sleuf gegraven. Daarop legde hij wat stangen van 10 mm dik, zette daaronder een bus van 5 liter inhoud, waarin hij gasoline deed, zette dan op die stangetjes een wasketel waarin de was van de soldaten zat en kookte dus de was buiten.

Mijn Vader had dat gezien en vroeg aan Zommerfeld of hij daar ook gebruik van kon maken, dit om de varkensketel te koken. Zommerfeld stemde daar mee in.

En zo gebeurde het dat hij de varkensketel had klaargemaakt. Zo’n varkensketel werd gevuld met schillen, met kleine aardappels, met bieten en ook brandnetels en wortels. Het geheel werd gekookt en dan doorgedraaid, zodat het klein was. Als dat dan koud was kregen de kleine varkens daar een emmer vol van. Met een schep biggenmeel drie keer per week werd dus zo’n varkensketel gekookt.

Zoals gezegd stond de eerste ketel klaar. Mijn vader die wist dat ik graag vonkelde gaf aan mij de eer om de gasoline aan te steken. Maar ik had al dikwijls gezien dat er een vlam uit schoot, dus ik was voorzichtig. Ik stond recht en gooide de brandende lucifer onder de ketel. Echter er was wat wind en de lucifer ging iedere keer uit. Toen ik dit zo’n keer of tien had gedaan werd het mijn vader te machtig. “Kom hier met die lucifers, dadelijk zijn ze allen op en het brand nog niet.” Mijn vader ging dus op de knieën, schermde de aangestoken lucifer met beiden handen af voor de wind en bracht het vuur langzaam in de richting van de bus gasoline.

En daar gebeurde het, het deed poef, en een steekvlam kwam onder de ketel vandaan en mijn vader vloog achterover. Ik was ook zeer geschrokken en keek naar mijn vader. Ik moest beginnen te lachen, mijn vader was een gans ander mens. Ik kraaide het uit, nooit heb ik meer zo hard gelachen als toen.

Het gezicht van mijn Vader was precies een Paasei, hij had geen snor meer en geen wenkbrouwen en geen wimpers. Opeens zag ik dat mijn vader overeind kwam en ik wist dat hij zou ontploffen. Ik zette het toen maar op een lopen.

Ik ben toen de hele middag weggebleven, want ik wist dat na de ontploffing de bui voorbij was. Toen ik toen thuis kwam kreeg ik van mijn moeder een paar kletsen  om de oren, waarop mijn vader zei: “Laat hem maar geworden want hij kent er ook niets aan doen.”

Ik ging naar mijn vader en wou mijn excuus aanbieden, maar toen ik hem aankeek zag ik dat hij met houtskool boven zijn ogen een zwarte streep had gemaakt. Ik ben toen naar de wc gegaan en moest zo lachen dat ik mijn zakdoek in mijn mond heb gestoken om te voorkomen dat iemand mij zou horen.

Toen ben ik weer naar binnen gegaan. Opeens zag ik dat mijn moeder ook lachte. Ik kon mij niet beheersen en kraaide mee en mijn vader maakte het toen compleet en schaterde ook.

Nooit heb ik zo gelachen als toen. Zelfs als ik er aan denk moet ik nog steeds lachen, zelfs nu ik dit aan het schrijven ben.

Dit is een waar verhaal van Eugène Penders.

Eugène Penders

4 april 2010

Terug naar verhalen


Kerstmis 1943

Het was 1943, iedereen was druk bezig, omdat het zaterdag Kerstmis was. Ons land onder Duitse bezetting, daarom moest iedereen om 8 uur avonds van straat. Maar om dat het vrijdag was en omdat de Nachtmis om 6.30 uur avonds begon mocht men toen een half uur langer op straat.

Ik was in het Kerkkoor. Ik was sopraan, dus moest ik in de Nachtmis zingen, net als mijn broer Joep. Ook mijn neef Wiel Smeets, die naast ons woonde. Zijn en mijn moeder waren  zussen. Ook een huis verderop, Wiel en Sjef Haan, waren bij het koor, net als Sjef Silvertand, waar wij Rode Sjef tegen zeiden.

We waren dus met ons zessen. Het had flink gesneeuwd, er was geen straatverlichting en het was al vroeg donker. Als mijn broer, die 8 jaren ouder was dan ik, er niet bij was geweest had ik van mijn ouders zeker niet mogen gaan.

Mijn Ouders zouden zaterdag naar de Hoogmis gaan, want zij moesten thuis bij het vee zijn. Het was voor mij de tweede Kerstmis dat ik in het koor was.

Omdat wij allen boven op de Brunssumerweg woonden gingen wij alle zes samen die vrijdag naar de kerk  Het begon al behoorlijk donker te worden. Er waren niet veel mensen in de kerk. Het midden schip was nog bijna half leeg. Gelukkig was het hele koor aanwezig. Er werden  toen met Kerstmis drie missen gedaan door drie heren. Het was kwart voor acht  toen de mis uit was, dus moesten wij maken dat wij voor half negen van de weg af waren en wij moesten wel het verste lopen.

Zo trokken wij weer met ons zessen naar huis en zongen onder het lopen wat Kerstliedjes, toen opeens een Duitse vrachtauto stopte, ter hoogte waar nu de Appollolaan is. Een Duitse soldaat snauwde ons aan dat wij in de laadbak van vrachtauto moesten. Mijn broer maakte de soldaat duidelijk dat wij een half uur langer op straat mochten blijven. Echter dat mocht niet baten. Opeens zag de Rooie Sjef zijn kans en ging als een ree er tussenuit. De Duitser snauwde hem na”Stehn bleiben oder ich schiese”, maar Rooie Sjef was al in het donker verdwenen. Dus waren wij maar met ons vijven,

Ik was bang en ik huilde net als Sjef  Haan, maar mijn broer Jozef troostte mij en zei: “Jongen wees maar niet bang, morgen brengen ze ons wel weer naar huis.”

Ik maakte mij alleen zorgen om onze moeder en ik zag haar in gedachte zitten te huilen. Op de vrachtauto waarin wij zaten was een huif en die mof zat er ook op, anders was ik er misschien  vanaf gesprongen.

Dit rit had zo’n half uur geduurd, toen de auto stopte en wij er van af moeste. Wij konden de omgeving gelijk herkennen, het was ter hoogte van Smeets op de Brussumerweg Waubach. We werden meegenomen naar een een grote tent die daar opstond.

Daar waren wel zo’n dertig soldaten bij elkaar en die begonnen al wat liever tegen ons te doen. Eén ervan sprak ons in het plat aan en zei dat wij bij hun de Nachtmis moesten zingen die om elf uur zou beginnen, maar eerst kregen wij een stuk koek en chocolademelk.

De angst was toen voorbij, maar ik maakte mij zorgen om onze moeder die ik dacht van niets wist, maar het tegendeel was waar. Rode Sjef had aan mijn ouders als ook aan de andere ouders verteld wat er gebeurt was.

Op de luchtschacht van de Hendrik lagen Duitse soldaten en ieder uur kwamen er twee, die patrouille, liepen bij ons langs. Een was daar bij die wij kenden als “der Duitse Joep”, dus toe die langskwamen riep mijn moeder: “Joep mag ik eens wat vragen ?” En mijn moeder had de ogen rood van het huilen en ze deed haar verhaal.

De soldaat zei dat ze maar rustig moest blijven en dat alles wel zou goed komen. Hij had een zender bij zich en na enig speurwerk wist hij mijn moeder te vertellen dat wij de Nachtmis mee moesten opluisteren. Hij zou vragen of wij aan de zender mochten komen. Er kwam opeens een Duitser die ons zei dat onze moeder aan de zender was.

Mijn broer Joep sprak met mijn moeder, die toen gelukkig was. Ze zei dat we maar flink zouden zingen. Ik geloof, als dat niet was gebeurd, ik geen toon had kunnen uitbrengen.

Langzaam maar zeker werd de tent voller en voller, als ik moet schatten zeker 150 soldaten. Klokslag 11 uur begon de Nachtmis, wij zetten in en de soldaten zongen allemaal mee, geweldig was dat.

Ik zag soldaten, flinke stoere kerels, zingen en huilen tegelijk. Toen de aalmoezenier ging preken, zag ik een paar mannen die de tranen niet meer konden bedwingen. De aalmoezenier zei:”Wij hebben deze oorlog bijna gewonnen en dan kunnen jullie weer naar huis.” Al met al duurde de Nachtmis tot half een.

Toen moesten wij met een Luitenant mee. Deze prees ons dat wij zo mooi hadden gezongen en wij kregen alle vijf een flinke boterham van krentenbrood  en chocolademelk.

Toen wij deze aan het opeten waren kwam er een soldaat met een karretje. Daar lagen vijf dozen op van zo’n 50 x 50 x 30 cm. Toen kwam de aalmoezenier en zei dat ieder van ons zo’n doos kreeg en hij wenste ons mooie Kerstdagen. Ik weet niet hoeveel soldaten ik een hand heb gegeven. Toen kreeg een die Erik heette de opdracht ons naar huis te brengen. Toen wij buiten kwamen zag ik minstens zes schijnwerpers langs de hemel gaan.

Wat waren onze ouders blij dat wij weer thuis waren. In dat Kerstpakket zaten dingen die je toentertijd niet meer kon krijgen, onder andere, cacaopoeder, echte koffiebonen, een grote bus met rozijnen, blikjes vis, rijst, peper, tabak en sigaretten, een fles wijn en een fles jenever, een pak wafels en een paar stukken chocolade, enz. Mijn moeder was de gelukkigste vrouw en mijn vader stopte zich een pijp. Er werd besloten dat we een van de dozen  morgen aan familie Silvertand zouden geven, want als Rode Sjef er niet tussenuit was geknepen hadden onze ouders niet geweten wat er gebeurd was.

Het was bijna half vier ‘s nachts toen wij naar bed gingen, maar ik zal deze belevenis nooit vergeten. Ik heb toen gezien dat Duitsers heel brave en lieve mensen zijn. Ik ben de Duitse soldaten toen anders gaan zien.

Op latere leeftijd, als we naar het voetballen keken, en de Duitsers iedere keer weer wonnen, grapte ik wel eens even: “God heeft hen geholpen, omdat ze veel braver zijn als de anderen.” Zo had het Kerst feest 1943 nog een goede wending genomen

Dit is naar waarheid geschreven door Eugène Penders.

Eugène Penders

3 april 2010

Terug naar verhalen


Het gehoorzame paard

Het was in het begin augustus 1942. Het was een mooie zomer met een temperatuur van 41 graden Celsius. Het was de vakantiemaand. In deze tijd moest iedereen, groot en klein, z’n handen uit de mouwen steken, want het was de oogstmaand, zo dat er werk genoeg was. Wij hielpen bij Hanssen mee en voor deze hulp bewerkte Hanssen voor mijn vader het land, ploegen en eggen. Zo waste de een hand de andere hand.

Het had ook zijn gezelligheid. Ik mocht op de maaimachine zitten en het paard mennen en Jan Hanssen zat op het andere stoeltje met een lange stok en zorgde dat de rogge de goede kant op viel.

Ik vond dat geweldig ! Het Paard heette Margit en ik kon het met dat paard goed vinden. Ik weet niet waaraan dat lag, maar ik heb altijd van paarden gehouden.

Wij hadden bij ons thuis een huiswei. Daarin liepen dikwijls zes paarden. Dit kwam omdat ik een oom had die paardenkoopman was. Als die naar de markt was geweest kwam hij dikwijs met 3 á 4 paarden terug, dikwijls broodmager.

Deze kwamen dan bij ons in de wei en na een paar maanden, als ze weer fijn rondgegeten waren, werden zij weer verkocht. Ik heb daar dikwijls om gehuild, vooral als je met zo’n paard bevriend was geworden.

Ik had wat met paarden. Daarom heb ik ook later het vak van hoefsmid geleerd. Ik vond dat dan ook een eer als ik op de maaimachine mocht zitten en het paard mennen, dan voelde ik mij een ganse pief.

Zo kwam ik dan op een morgen bij Hanssen aan en ik merkte dat er wat aan de hand was. Ik zag dat de oude heer gehuild had en het was er stil. Na wat aarzelingen vroeg ik wat er aan de hand was. Jan zei: “Donderdag moeten wij met ons paard op de markt komen en daar worden de paarden gekeurd. Dat moest van de Duitsers.”

Als de paarden voor het leger geschikt waren, kregen zij met  een ijzer dat gloeiend heet was een D in de bil gebrand. Als ze niet goed waren kregen zij een H in de bil gebrand.

Ik vroeg toen of ik mee mocht, omdat ik op een donderdag  ben geboren en omdat voor mij de donderdag een  geluksdag  is. Hopelijk keuren ze Margit af.

Op deze donderdag moesten alle paarden gekeurd worden. Alle boeren waren er met hun paarden, maar ook alle huisventers, zoals de melkboer, bakker, groenteboer enz.

Ik zag al verschillende mensen huilen, wiens paarden goed waren bevonden en die meteen werden afgevoerd. De boer wiens paard was goed bevonden kreeg een bon, waarmee hij op het gemeentehuis drie honderd gulden kreeg of hij kon een Duits paard krijgen dat voor het leger niet meer deugde.

Langzaam schoven wij op, tot wij aan de rij waren. De Duitse officier keek Margit in de bek. Zij was drie jaar oud. “Mooi dier”, zei hij “maar wij kunnen het toch niet gebruiken omdat het een merrie is en veel te plomp.” Toen kreeg zij een H in haar bil gebrand. Wij waren de koning te rijk toen die andere officier opeens zei tegen een Duitse soldaat: “Neem dat paard ook mee.” Ik liep vlug naar de andere officier en zei dat Margit een H in de bil had en dat een soldaat haar toch wou meenemen.

Toen riep hij de soldaat en zei: Zie jij niet goed ? Zij heeft een H in de bil.” Deze gaf toen het paard terug. Dolgelukkig kwamen wij op de boerderij aan. “Breng haar maar in de wei, want vandaag nemen we ons een vrije dag.” Hanssen wou niet dat Margit moest werken, nadat ze dat brandmerk in haar bil gebrand had gekregen.

Echter er was een boertje, ik noem hem maar Pietje. Hij had zich een af gekeurd paard van het leger gehaald. Dat was een pracht van een paard, wit en zwart en tamelijk hoog. Dit paard had aan de linkerkant een star op het oog, maar was wel goed gezond. Pietje was trots als een pauw toen hij met zijn paard aankwam..

Als de rogge van het veld weg was, werd het stoppelveld zo vlug mogelijk geploegd. Daarna bewerkt en dan werd mergkool gepland.

Pietje had vlak bij ons een land en was met zijn Ros, want zo noemde hij zijn paard, dat land aan ’t bewerken. Na het ploegen werd het land met een sleep, dat was een vierkanten van houten planken in elkaar getimmerde vlonder van twee bij twee meter, over het land gesleept, om alles gelijk te maken. Hij stond hier op, dan was de sleep wat zwaarder. Pietje was bijna klaar, toen gebeurde het, aan de Luchtschacht lagen Duitse soldaten van de Cavalerie en die bliezen opeens “verzamelen”. Het paard van Pietje spitste de oren, en jawel hoor het was niet meer te houden, het begon te draven als maar harder en ging toen in galop op dat geluid af.

Pietje vloog  achterover van de sleep af en werd omdat hij de teugel onder de armen op zijn rug had over de grond meegesleept. Hij wist toch uit die teugel te geraken en schreeuwde en vloekte “Hu hu”, het mocht niet baten, hij moest hem laten gaan.

Paard met sleep en alles, ging in galop op het geluid van de hoorn af. Na een half uur kwamen een paar Duitse soldaten te paard met het Paard van Pietje tussen hen in. Het weksel en de sleep had het onderweg  verloren.

Pietje die een stuk over de grond was meegesleept, zat onder het stof. Hij huilde van vreugde toen de Duitsers hem zijn paard terugbrachten.

Allen die dat tafereel gezien hadden, hielden Pietje voor de gek en grapten: “Zie je wel. Dat heb je nu van jou Duitse Ros.” E dan zei Pietje: “Maar hij was wel gehoorzaam.” Hij zei er natuurlijk niet bij dat hij zich kapot geschreeuwd had “hu” en nog eens “hu” en dat het paard daar niet naar had geluisterd, omdat het alleen naar die hoorn luisterde en daar alleen aan gehoorzaamde. Ik weet niet hoe het verder is gegaan maar opeens zagen wij Pietje met een ander paard.

Dit is naar waarheid op geschreven door Eugène Penders.

Eugène Penders

3 april 2010

Terug naar verhalen


Vijf eier

Ik kwam laats op een plaats waar bejaarden samenkomen. Ik kom maar een enkele keer op een dergelijk plaats, omdat ik thuis mijn bezigheden heb.

Ik werd begroet door een paar oude collega’s kompels van de mijn. Een van hen zei: “Daar komt de man met de vijf eier” Vroeger werd ik daar dikwijls mee geplaagd. De jongens op school noemden mij dikwijls zo.

Hoe kwam dat ?  Ik zal het even uitleggen. Dit is een kort verhaal uit 1943. Wij hadden thuis een bakkes (een bakoven). Mijn moeder bakte iedere donderdag eigen brood. En als ze dan toch de oven had branden bakte ze ook al eens wat voor mensen uit de straat mee.

Zo kwam het dat ik op deze donderdag,  toen ik van school kwam, werd aangehouden door een mevrouw uit onze straat die mij vroeg: “Eugène wil jij mij een koekbeslag meenemen ? Ik heb het daar gisteren met jou moeder over gehad en ze zei dat ik dat aan jou mee zou geven. Maar zei ze doe er wel voorzichtig mee, want er zitten vijf eier in.” Dat betekende wat voor haar als je bedenkt dat alles op de bon was, b.v. suiker, meel, eieren en boter.

Ik nam de vorm met het beslag aan en ging met een paar vrienden huiswaarts. We waren onderweg wat aan ’t stoeien en opeens viel mij de koek uit de handen. Omdat ik knijp had wat mij te wachten stond, zat ik daar toen te huilen.

Toen passeerden twee Duitse soldaten, een luitenant en een gefreiter. De luit zei: “So Bub warum weinst du den ?” Ik zei “Mir ist der kuchen gefallen.” Hij zei tegen mij: Dafür brauchst du  doch nicht zu weinen. Am Ostfront fallen so vielen.” Ik zei: “Das ja her Luitenant, aber keinen mit fünf Eier.”

Mijn vrienden die er bij waren, hebben dit voorval toen rondverteld en daar om zegt men nog eens graag de man met de vijf eieren, ten minste, zij die mijn leeftijd hebben

Eugène Penders

3 april 2010

Terug naar verhalen

 


We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten