
Buurman Jan is nooit tevreden,
En hij vindt het nergens goed:
Gispen doet hij zonder reden,
Wat men zegt en wat men doet.
’t Is op zijn gezicht te lezen,
In zijn ogen ziet gij ’t staan,
Ja, zijn eens zo vriend’lijk wezen
Werd zo geel gelijk saffraan.
Langzaam heeft hij ’t aangewend:
Schaam u, Jantje, malle vent.
Altijd wil hij ruzie maken,
Twisten is zijn grootst vermaak;
Moet hij slapen, hij wil waken;
Moet hij waken, hij heeft vaak.
Leren wij, dan wil hij spelen;
Spelen wij, hij neemt een boek;
Uren kan hij zich vervelen,
Eenzaam pruilend in een hoek.
Jan is overal bekend:
Arme Jantje, malle vent.
Is het zomer, ’t is te broeiend;
Is het winter, ’t is te guur;
Stookt gij hard, hij vindt het gloeiend;
Stookt gij niet, hij kruipt bij ’t vuur.
’t Water is te nattig, zegt hij,
’t Zand is al te droog, dat spreekt;
En bij alles overlegt hij
Of er niet wat aan ontbreekt:
’t Is toch waarlijk een ellend’
Met dien ontevreden vent.