
Een aardig klein wit poesje,
Was op de wandeling,
Een bandje met een belletje,
Al om haar halsje hing.
Dat belletje deed ring ting ting,
Zolang het poesje ging.
Het aardig klein wit poesje,
Had toch zo graag een muis.
Daarom sloop het heel zachtjes,
Tot boven in het huis.
En altijd klonk ’t maar ring ting ting,
Wáár ook het poesje ging.
In ’t hoekje van de zolder,
Daar moesten muisjes zijn.
Die dag gaf Jonkheer Knabbelaar,
Zijn vrienden een festijn.
Maar stil… plots hoorden zij de bel,
‘Vlucht vrienden! staakt uw spel.’
Poes vond een lege zolder,
En snuffelde: ‘miauw’,
Wáár waren nou de muisjes?
Wáár bleven zij zo gauw?
’t Kwam alles door de ring ting ting,
Die aan haar halsje hing.