
Foei, Jan de Wind,
Wat blaas jij hard.
Over het land
En door de stad.
Jij blaast er maar op los,
Over de zee en door het bos.
Ik hoor de dikke bomen kraken
En akelige geluiden maken.
De golven zijn huizenhoog,
Het schuim gaat met een grote boog,
Over de dijk en over de duinen,
Takken breken uit de kruinen.
Daar ligt in de sloot een tak,
Er zijn al pannen van het dak.
Bladeren stuiven door de straat.
Ik hoop, Jan de Wind,
Dat jij gauw liggen gaat.