
Jantje zag eens pruimen hangen,
O, als eieren zoo groot.
’t Scheen dat jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ’t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman die het ziet.
Aan een boom, zoo vol geladen,
Mist men een, twee pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen
En niet plukken, ik loop heen.
Zou ik om een handvol pruimen,
ongehoorzaam wezen? Neen!
Voort ging Jantje naar zijn vader,
Die hem stil beluisterd had.
Kwam hem in ’t loopen tegen.
Vooraan op het middenpad.
Kom mijn Jantje, zei de vader.
Kom mijn kleine hartedief.
Nu zal ik pruimen plukken,
Nu heeft vader Jantje lief.
Daarop ging vader aan het schudden,
Jantje raapte schielijks op.
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.