
Hij heeft een glad, groen rokje aan,
Heeft lange achterpoten.
Op ’t land wil hij niet zo graag gaan,
Maar hij leeft in de sloten.
Zijn stemmetje is niet zo mooi,
Hij kan geen liedje fluiten.
Hij zegt kwak-kwak en kwek-kwek-kwek,
Zo ’s zomersavonds buiten.
Hij houdt van modder en van kroos,
En duikt graag in een poeltje.
Zo’n prachtig drijvend lelieblad,
Gebruikt hij als een stoeltje.
Kan jij wel raden hoe hij heet,
Dat kleine, groene dikkerdje?
Ik denk, dat je het nu wel weet,
Het is…, het is…, een……!