Home / Versjes / Sparrebeen, Eva en Muis

Sparrebeen, Eva en Muis

Jaartal: 1864
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Vriend Sparrebeen ging strijk en zet
Des avonds kwart voor tien naar bed,
En, wat hem groot pleizier dan deed,
Zijn vrouw was altijd ook gereed.
Hij sliep steeds aan den rechterkant,
En zij dus aan de linkerhand,
En duurde ’t zoo ook jaren voort,
Nooit werd hun zoete rust verstoord;
Als hij zijn Eva had gekust,
Zei zij: “Nacht Spar, slaap nu gerust
En strek je beentjes, lieve guit,
Maar recht toe tot den morgen uit”,
En verder werd, na ’t kort gebed,
Door d’een op d’ander niet gelet.
Maar, in een slapeloozen nacht
Terwijl de vrouw aan ’t huiswerk dacht,
Daar hoort ze plotseling gedruisch;
Ze luistert, zoekt—een grijze muis
Heeft zich, o gruwel! onversaagd
In ’t vreedzaam slaapvertrek gewaagd.
En Eva beefde en gilde luid:
“O Vader Spar! spring haastig uit
Het bed, want, Heer wat bitter kruis!
Er is een ondier in ons huis.”—
Vriend Spar keek angstig in het rond,
Tot hij de muis zag op den grond,
Die, keken beiden nog zoo scheef,
Stil aan de vloermat knabblen bleef.
Maar Spar dacht: Knaap, je zult er aan!
En trok zijn broek en kousen aan;
Wie had ooit Snarretje voorspeld
Dat hij, zoo op zijn rust gesteld,
Nog in het middernachtlijk uur
Zou opstaan voor een avontuur?—
Hij greep een stok en sloeg in ’t rond,
Maar sloeg, waar zich geen muis bevond.
Hij sprong en stapte heen en weêr,
Maar miste ’t raken keer op keer.
En Eva lag, met bangen blik,
Te staren, en kreeg schrik op schrik;
Zij riep maar: “Sparretje! sla raak,
Opdat de muis mij niet genaak!”—
En was ’t een oogenblikje stil,
Dra klonk weêr vreeslijk Eva’s gil:
Vriend Spar geraakte gansch in vuur
En sloeg op tafel, stoel en muur.
Maar eindelijk sprong de rappe muis,
—Misschien toch was ’t wel bij abuis
Op Eva’s hoofd, en zoo op ’t bed.
Wat Eva gilde! Met één zet
Dook zij, van vreeze bijna gek,
Met hoofd en al beneden ’t dek,
Maar stak, daar haar het dek bedroog,
De bloote beenen ver omhoog;
En Spar, die nu gansch woedend is,
Springt toe en slaat, maar altijd mis.
’t Was stil—en ’t bleef een poosje stil;
Men hoorde niet meer slag of gil,
En Sparrebeen zei: “Eva, kind!
De muis is weg, uw rust begint.”
Zij werkt zich uit de dekens, maar
Vol angst nog, lispt ze: “och, is ’t waar?
Och, Sparretje, ik dank u wel.
Wat werkt zoo’n beest op mijn gestel!
Nu kom ik er eens even uit,
Om u te danken, lieve guit!”—
Maar ’t muisje, nog al bij de hand,
Keek juist van onder ’t ledikant,
En Eva nauwlijks op den grond,
Sprong met haar dikke voetjes rond.
Zij schreeuwde luid: “Daar is de muis:
Jaag Sparlief! ’t beest toch buitenshuis.”—
Fluks boog de man zich op den grond,
Of hij de snoode muis ook vond,
Sloeg woedend om zich, keer op keer;
Maar zie, de muis ontsnapte weêr,
En zuchtend klaagde ’t echtlijk paar:
“Wij vangen ’t dier nog in geen jaar;
Wat ons nog overkomen zal
Bij zulk een schrikklijk ongeval?”
Wat nu gedaan in ’t nachtlijk uur?
Hier was een goede raad wel duur;
Liet zich de muis ook niet meer zien,
Toch bracht zij angst aan de echtelien.
Vrouw Eva’s moed was lang gedoofd
En Spar, hij krabde zich het hoofd;
Men keek elkaâr verlegen aan
En durfde niet ter rust te gaan.
Niet zonder reden ook, want ach!
Daar kwam weêr ’t beestje voor den dag
En ’t lijden ving op nieuw weêr aan.
Doch Spar zei: “Vrouw, blijf gij maar staan;
’k Weet nu al hoe ik ’t hebben moet:
Ik vang het ondier in mijn hoed.”—
Hij greep den hoed, ging stil en zacht
Met sprakeloozen mond ter jacht;
Maar ’t muisje, even rustig stil,
Ziet dra wat Sparrebeen nu wil,
En hoe zich onze vriend ook weer’,
Het fopt den sukkel keer op keer.
Het loerde op de dikke vrouw,
Als of het haar verjagen wou;
Maar Eva, door ’t gevaar nu leep,
Zei: “Wacht eens, Monster, ’k vat de kneep”;
En nam van achter ’t ledikant
Een groote parapluie ter hand,
Die zij heldhaftig opensloeg,
Terwijl haar man op ’t muisje joeg.
De muis was weg: men wist niet waar,
Spar sloeg de handen in elkaâr,
Hij zuchtte diep, de arme man
Want hij begreep er niets meer van,
Ook Eva sprak geen enkel woord;
De muis werd gansch niet meer gehoord,
Maar Spar zei: “Top! ik weet het al,
Nu loopt het ondier in den val
Zie, ’k neem mijn slaapmuts, beste meid!
En ’k leg die stil en met beleid
Hier midden in de kamer neêr,
En ’k vang de muis, ja bij mijn eer!
Laat gij u van uw man maar raân
En blijf maar stil wat achter aan!” —
De wollen muts werd neêrgelegd,
Schoon Eva zei: ”’t Komt nooit terecht.”—
Daar zat vriend Spar nu met zijn vrouw
Bijna een half uur in de kou,
Soms dommelde Eva zachtjes in,
Maar dat was niet naar Sparbeens zin;
Hij gaf haar somtijds zulk een stoot,
Dat Eva achterover schoot.
Maar zie, daar kwam de muis weêr aan,
Nu liep ze voort, dan bleef ze staan,
Dan weder keek ze eens deftig rond,
Of zij ook ergens iemand vond:
Zij zag de muts, bekeek die stil,
Toen kroop ze er in; maar Eva’s gil
Had bijna heel den boêl verbruid,
En dan was ’t met de vangst weêr uit!—
Leest verder wat gebeuren zal,
Met ’t muisje in zijn wollen val.
“Ik heb de muis!”—zoo juichte Spar,
En Eva was gansch in de war
Daar zij maar niet begrijpen kon,
Hoe Sparrebeen zoo iets verzon.
Vol eerbied staarde zij hem aan
Maar, bleef op verren afstand staan.
En d’edle jager sprak vol zwier:
“Hier, Vrouw! hier hebt gij ’t monsterdier!”
Maar ’t vrouwtje zei: “Ik dankje wel,
’k Heb waarlijk nu al kippenvel.”
“Kom”, sprak nu de onversaagde man,
“Nu zal ik toonen wat ik kan.—
“Gij onruststoker in mijn huis,”
Zoo sprak hij woedend tot de muis,
”’k Zal toonen dat ik winnaar ben,
En niets dan uw verdelging ken.
Ik heb je vast verschrikklijk beest!
En zeg je nu, je bent geweest!—
Lach, Eva, lach dan toch met mij,
Nu slapen wij veer stil en vrij,
En gaan wij samen weêr ter rust,
Maar eerst door u goê nacht gekust.
Kom, schielijk mij nu achterna,
Dan ziet gij ’s ondiers eind weldra,
Want, was haar loosheid ook al groot,
’k Verwon, en ’t looze dier gaat dood!”
“Houd, Eva, gij u nu eens stil,”
Sprak Spar, “en hoor eens wat ik wil!
Het Beest, dat zoo onz’ rust verstoort,
Zij oogenblikkelijk vermoord:
Ik stort, wat ik zoo pas verzon,
De muis nu in de waterton;
Daar vindt ze dra een wissen dood
En wij zijn dan weêr uit den nood.”—
“Maar, man, hoe zult ge dat toch doen?
Hoe kunt ge zulk een denkbeeld voên!
Ach, Sparretje, geloof mij vrij,
De muis is slim en vlug er bij,
En zoo ontkomt ze u eindlijk nog,”
“Hoor nu zoo’n wijf! Wat praat je toch?
Ik zeg je zult nu eens wat zien:
Ik zal de muis een lesje biên,
En heeft het onze rust gekost,
Wij worden thans van ’t leed verlost!
Sterf nu, verschrikkelijke muis!
Den marteldood hier in mijn huis.”
En Eva sprak met ’t hoofd op zij’:
“Och, Sparrebeen, heb medelij’!
Wie weet hoe ’t eens met ons nog gaat,
Laat ’t beestje loopen, vrij op straat.”
Maar Spar, die niet meer luistren kon,
Schudt ’t arme muisje in de ton.
“Verga, verteer, o monsterdier!
Uw dood geeft mij het grootst pleizier!”
Zoo als gezegd, werd ook gedaan,
Vrouw Eva was er meê begaan,
Maar Spar, tot ’t uiterste gebracht,
Stapt moedig met zijn kostbre vracht
Tot voor de ton, en roept met klem:
“Hier is het beest, vrouw, weg met hem!”
Spar had de slaapmuts in de hand
En liep van d’een’ naar d’anderen kant,
Voldoening was er in zijn blik,
In één woord: Spar was in zijn schik
Dat hij zoo flink den kampstrijd won.
Hij trad behoedzaam naar de ton,
Hij nam het deksel, keek eens om,
Als dacht hij, die komt nooit weêrom,
Pof! daar lag, midden in het vat,
De muis te spartlen in het nat.
Maar Spar, kreeg nog al niet zijn zin:
Dat vat daar was een gaatje in,
En toen de muis dat gaatjen zag.
Toen kwam zij daadlijk voor den dag,
En Eva sprong wel vijf voet hoog,
Nu haar de muis op nieuw bedroog:
Zij greep vol angst de paraplu,
En gilde: “Spar! daar heb je ’t nu,
Al hang jij met geheel je lijf
Daar op die ton een uur of vijf,
De muis is eer jij ’t denken kon,
Pardoes gesprongen uit de ton!”
Spar zag het—keek bedremmeld rond
Of hij ook ergens ’t ondier vond,
Hij keek verlegen langs zijn neus,
En zei alleen: “’t is schandaleus.”
De muis sprong vroolijk heen en weêr,
En Sparrebeen sloeg keer op keer;
Maar wat onze arme vriend ook deed,
Het muisje lacht wat om zijn leed.
De dikke Eva schreeuwde luid:
“Och, Sparretje! och help me er uit!
Och, roep in ’s Heeren naam de buurt,
Want zie hoe ’t beest toch naar mij gluurt,
Ik sterf nog, Sparretje, kom gauw!
Verlos dan toch je lieve vrouw!
Maar voor je verder voort zult gaan,
Geef me eerst wat Hoffmans druppels aan!”
Spar deed het, maar de muis, hoe valsch!
Sprong op, pakte Eva in haar hals,
En hing er als een bloedhond aan.
’t Scheen nu met Eva wel gedaan;
Zij schreeuwde luidkeels: “Sparrebeen,
De muis loopt met je wijfje heen!”
Maar Sparretje zag ’t groot gevaar,
En was tot redding daadlijk klaar;
Hij zag zijn vrouw vol angst en schrik,
En was vol moed op ’t oogenblik;
Hij schoof, tot ’t vangen van zijn buit,
Omzichtig, langzaam aan vooruit
En, schreeuwde Eva moord en brand,
Spar greep de muis met sterke hand.
“Ik heb de muis! o vreeslijk dier
Nu geldt uw leven ook geen zier!
Kom, vrouwtje lief! nu opgepast,
Ik hou haar in mijn vingers vast.”—
De goede vrouw begreep zijn doel
En klom heel handig op een stoel,
En in de waschkom kwam een plas,
Waar de Oceaan een kind bij was.
“Zoo hoort het”, zeide Sparrebeen,
“Jij bent mijn vrouw en jij alleen,
Nu raakt mijn vijand toch er aan;
Hij moet tot stof en asch vergaan.”—
De muis keek angstig in het rond
Of zij niet iets ter redding vond;
Maar Sparretje, tot wraak gestemd,
Hield haar maar stevig vastgeklemd,
’t Verdelgingsmiddel is gereed,
En Eva, bijna nat van ’t zweet,
Zegt: “Spar! ik heb mijn best gedaan,
Stuur vlug nu ’t ondier naar de maan.”—
“Verdrink!”—zoo gilde Sparrebeen,
“Verdrink, verga!”—doch zie met een
Beet ’t dier den moordnaar in de hand,
De man verloor bijna ’t verstand;
“Help!” schreeuwde hij, “help spoedig, wijf!
Nu valt het ondier mij te lijf!”—
Nochtans de muis bekomt haar straf;
Spar schudt haar in de waschkom af.
Toen ’t muisje zich in vrijheid vond
Zwom ’t dapper in de waschkom rond,
En Spar keek met zijn lieve vrouw
Of ’t ondier nu verdrinken zou.
Het was een klucht om aan te zien
Hoe daar die eerzame echteliên,
Met angst en moordzucht in hun blik,
Verbeidden ’t vreeslijk oogenblik.—

’t Scheen dat de muis haar kracht verloor;
Zoo bracht ze mooi ons paar van ’t spoor;
Ze sprong in ’t eigen oogenblik
De waschkom uit, tot beider schrik.—
Nu was aan Spar geen houden meer;
Hij vloekte luid en sloeg al weêr,
Maar wat of wie hij raken mocht,
Het muisje had zich vrij gekocht.—
’t Was vreeselijk om aan te zien,
Die diep verslagen brave liên.
Zij vonden, tot hun bitter kruis,
Geen zelfvoldoening met de muis.
“Hou vast,”—zoo gilde Spar verbaasd,
Maar door zijn overdreven haast,
Viel tafel, stoel en hij meteen,
Met alles over Eva heen.
Daar lag de boel en Spar zei: “Vrouw!
De muis is waarlijk ons te gauw;
Ik geef de brui van al die pret,
Vang jij de muis,—ik ga naar bed.”
Zoo had—wie heeft het ooit gehoord?
Een muis de zoete rust gestoord
Van ’t vreedzaamst echtpaar dezer aard!
Aurora stookte reeds haar haard,
En zag met deernis op de vrouw
Die bijna trilde van de koû.
De muis was vrij—keek om en rond,
Of zij nog hinderpalen vond.
Ging naar haar schuilplaats—piepte luid,
En stak toen beî haar pootjes uit.
“Gij zoekt mijn dood, vervloekt gespuis!
Maar ik bleef vrij”!—weg was de muis.



Tekst van Braga Jr.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten