Het burgervissenhospitaal,
Dat was voortdurend vol.
De haring lag er, de garnaal,
De schelvis en de schol.
De goudvis lag er tweede klas,
Hij voelde zich zo ziek.
Hij dacht dat het verkoudheid was,
Maar het was reumatiek.
De dokter was professor zalm,
Die langs de bedden zwom
En zei: ‘Mevrouwtje blijft u kalm
’t Is niet zo erg hoor, kom.’
Er lag een bloedarme tonijn,
Die snikte in haar bed:
‘Ik ben een wees mijn ouders zijn,
Al jarenlang filet.’
Jonkvrouw f.h.q. forel,
Die zwom de voordeur in.
Ze zei: ‘Ik voel me wat onwel,
Ik heb iets aan mijn vin.’
Een ernstige patiënt, de elft,
Bestond alleen van voren.
Hij lag daar nog maar voor de helft,
De rest was hij verloren.
‘Ik heb het aan mijn graten.’ zei,
Een zielige sardine.
Er is geen redding meer voor mij,
Er is geen penicilline.
Op het bezoekuur kwamen trouw,
De moeder van de poon,
Een kennis van de kabeljouw,
En af en toe zijn zoon.
En dertienduizend kinderen,
Van Alida de makreel,
Men kon het niet verhinderen,
Maar ’t was een beetje veel.
Helaas kwam daar een groot kabaal,
Een kanjer van een snoek,
Die vrat het hele hospitaal,
Op, inclusief bezoek.
De enige die overbleef,
Dat was professor zalm.
‘Ik ben zo blij dat ik nog leef.’
Zei hij merkwaardig kalm.
Hij gaf een uitgebreid verslag
Aan radio en pers.
We plaatsen het op zaterdag.
Begrijp je dit vers?
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.