In ’t voorjaar, als de larix bloeit,
Dan klinkt een luid getier
In elzestruik en hazelaar,
In berk en populier:
Daar kijft de huismus met haar maat
En handhaaft haar gezag,
Maar wat ze zegt, versta je niet,
Al hoor je ’t heel den dag.
Ze roept hem driftig: ‘Piet, piet, piet!
Help mede aan het nest!
Je kunt het wel, maar je wilt weer niet
Ik weet het al te best!’
De musse-man, de musse-man
Zit vrolijk op een tak.
‘Hoe kan ik werken?’ schreeuwt hij luid,
”k Ben in mijn beste pak!’
Waar wilde kamperfoelie rankt
Begint een mezenpaar.
Ze vinden tot hun grote vreugd
Het nest van ’t vorig jaar.
Maar ’t plekje is al lang bezet
Door d’een of and’re nicht,
Die met de veertjes opgezet
En met een kwaad gezicht
Hun nijdig toeroept: ‘ziet, ziet, ziet!
Dat gaat je neus voorbij,
Je hoort hier wel, maar dat raakt me niet.
Ik zit hier al sinds Mei.’
En man en vrouw en man en vrouw
Gaan ’t nichtje fuks te lijf,
Dat niemand’s oren tuiten gaan
Van al dat wild gekijf.
De blauwe hemel spiegelt zich
In ’t meertje op de hei,
Het riet vormt aan den oeverzoom
Een dichte, groene rij.
Daar zit een vlug karkietenpaar
Elkander achterna
Langs watermunt en pinksterbloem,
Langs thijm en erica.
Hoor, ’t gaaike roept: ‘karkiet, kiet, kiet!
Wat zoek je met je neus.
Ik zit in ’t riet maar je vindt me niet,
Je kunt niet zoeken, heus!’
En ’t vrouwtje doet opnieuw haar best,
Totdat ze na een wijl
De schuilhoek vindt en op haar beurt
Zich redt in allerijl.
Des avonds, als in ’t stille bos
De vogels slapen gaan,
Dan hoort men in het kreupelhout
De nachtegalen slaan.
Daar zit er een – voorzichtig! stil!
Van hieruit zie je net
Op ’t zandpad, door de maan verlicht,
Zijn sierlijk silhouet.
Hij roept verheugd: ‘koerwiet, wiet, wiet!
Nu heb ik ’t rijk allen,
’t Is beddetijd, maar dat hindert niet,
Ik zing van tien tot één.
Het is zo stil, zo wonderstil,
Dat juist om deze tijd
Een liedje dubbel aardig klinkt:
Het breekt de eenzaamheid!’
In ’t voorjaar, als de larix bloeit,
Dan schalt in bos en veld
De wildzang, die naar links en rechts
Haar vreugden rondvertelt.
De tortel en het puttertje
De koolmees en de sijs,
Ze doen het elk uit volle borst
En ieder op zijn wijs.
De houtspecht schatert: ‘Hie, hie, hiet!
’t Wordt volop zomertij.
De zon staat hoog en ze daalt nog niet,
De winter is voorbij!
Straks schuilt er tussen ’t bladerdak
Een nest met donzig goed,
Dat woelend piept en nooit voldaan
De bekjes opendoet!’
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.