Bij leerlooien maakt men van de huid van dieren leer voor kleding, schoeisel of andere toepassingen. De huid van het dier werd gevild. Bij het villen bleven er ook resten vlees op de huid achter. Met een scherp mes werden deze eraf gesneden, dat noemt men vlezen.
Was het leer bedoeld om schoenen van te maken, dan werden voor het vlezen de huiden eerst onthaard. De huiden moesten dan weken in kalkrijk water en daarna werden ze gesmart door ze over het smartblok te hangen om te broeien. Daarna werden de haren er af geschraapt.
Het echte looien gebeurde na het vlezen. In een looierij stonden daarvoor eikenhouten kuipen, ook wel laven genoemd. Deze waren half in de grond gegraven. De kuipen werden gevuld met run, of ook wel eek genoemd. De huiden werden vervolgens in de kuipen gehangen. Daar bleven ze een lange tijd hangen. Als ze eruit kwamen werden ze gekrabd, geschuurd en gewalst. Dit was allemaal ter afwerking. Het schuren en krabben zorgden ervoor dat het leer ging glanzen. Door het walsen werd het leer platter en gladder. Wanneer de huiden eruit kwamen en gedroogd waren, konden ze niet meer bederven. Door het looien worden de eiwitten in de huid onoplosbaar gemaakt.
Wanneer deze stappen doorlopen waren was het leer zo goed als klaar. In Nederland waren veel leerlooierijen vooral in Noord-Brabant. Ze ontstonden daar door gunstige natuurlijke omstandigheden, zoals de aanwezigheid van zuiver stromend water en voldoende eikenschors en huiden.
Theobaldus van Provin (Frankrijk) was een van de patroonheiligen van de leerlooiers. (De HH. Crispijn en Crispinianus zijn de beschermheiligen van de schoenmakers en leerlooiers).
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.