BeroemdPolitiek1



Jan de Quay

  Quay3.jpg (28974 bytes)

(klik op de foto’s van deze pagina om ze te vergroten)

Jan Eduard de Quay werd op 1 augustus 1901 geboren in ’s Hertogenbosch. Hij kwam uit een Brabants katholiek milieu. Zijn vader was militair en werd later zelfs generaal. Zijn middelbare school opleiding volgde Jan aan het gymnasium R.K. St. Willibrordus College in Katwijk aan de Rijn. Na zijn afstuderen in 1919 ging hij Letteren en Wijsbegeerte (hoofdvak psychologie) studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Daar studeerde hij in juli 1926 af. Aan dezelfde universiteit promoveerde hij op 1 juli 1927 tot doctor in de letteren en wijsbegeerte (psychologie) op het proefschrift “Het aandeel der sensorische en motorische componenten in het verloop van leer- en arbeidsproces”.

Op 9 augustus 1927 trad hij in Beek in het huwelijk met Maria Huberta Wilhelmina van der Lande. Uit het huwelijk werden negen kinderen geboren, 5 zoons en 4 dochters.

Van 1928 tot 1929 was hij assistent bij het psychologisch laboratorium aan de universiteit in Utrecht. Tevens was hij van 1928 tot 1929 adviseur van het psychotechnisch laboratorium van de PTT. Daarnaast was hij van 1928 tot 1933 lector psychotechniek aan de R.K. Handels-Hoogeschool in Tilburg.

In 1930 ging hij werken bij het Bureau voor bedrijfsorganisaties Ir. Louwerse en Berenschot. Verder was hij van 1931 tot 1933 adviseur voor toegepaste psychologie, reclame, marktonderzoek en bedrijfsorganisatie bij confectiebedrijf C & A Brenninkmeijer.

Van 1934 tot 1945 was hij hoogleraar bedrijfsleer en psychotechniek aan de Katholieke Hogeschool (nu Katholieke Universiteit Brabant) in Tilburg (tevens was hij technisch-directeur van het Economisch-Technologisch Instituut).

De Economische Hogeschool fungeerde als denktank voor de RKSP (Roomsch-Katholieke Staatspartij). Binnen en buiten de RKSP verwierf De Quay snel aanzien met zijn publicaties en redevoeringen. In 1937 liet RKSP-fractievoorzitter C.M.J.F. Goseling aan formateur Colijn de keuze tussen De Quay en diens collega-hoogleraar Carl Romme voor de ministerspost van Sociale Zaken. Colijn koos voor de laatste.

Bij de mobilisatie van 1939 werd hij reserve luitenant. De algemene opvatting in Nederland was dat Nederland, net als in de Eerste Wereldoorlog, door strikte handhaving van haar neutraliteit ook dit keer weer buiten het oorlogsgeweld gehouden kon worden. Vanwege zijn specifieke deskundigheid werd De Quay belast met het op peil houden van het moreel van de gemobiliseerde soldaten.

Na de capitulatie was, zoals voor veel mensen die een rol speelden in het openbare leven, de vraag wat beter was: al dan niet  tijdelijk meewerken met de Duitsers of iedere medewerking weigeren. De Quay werd regeringscommissaris van de Arbeid, van 15 mei 1940 tot september 1940, en in die hoedanigheid woonde hij alle vergaderingen van het College van Secretarissen-Generaal bij. In juli 1940 was hij betrokken bij een mislukte poging om te komen tot vorming van een Nationaal Comité onder leiding van QuayUnie.jpg (10555 bytes)Linthorst Homan, waarvan naast hemzelf onder andere ook  Drees en Donner deel van moesten gaan uitmaken. Na deze mislukking richtte hij in juli 1940, samen met L. Einthoven en J. Linthorst Homan de Nederlandse Unie op. Daartoe waren onder meer besprekingen gevoerd met Arnold Meijer van Zwart Front (een fel antisemitische fascistische organisatie die zich vooral spiegelde aan de fascisten in Italië en minder aan de Nationaal Socialisten in Duistland) en met Jhr. B.C. de Jonge, aan wie een leidende rol was toebedacht. De Nederlandse Unie wilde samenwerken met de Duitse bezetters, onder handhaving van de Nederlandse opvattingen en tradities. Men wilde ermee voorkomen dat de NSB van Anton Mussert een te grote rol zou gaan spelen. Het succes van de Nederlandse Unie was enorm, men had binnen de kortste keren 800.000 leden. Maar de Duitsers probeerden de Nederlandse Unie te gebruiken voor hun eigen doelstellingen. Toen dat mislukte werd de Nederlandse Unie in december 1941 verboden.

In juli 1942 werd De Quay opgepakt en geïnterneerd in een gijzelaarskamp in Haaren. In december 1942 werd hij overgebracht naar een gijzelaarskamp in St. Michielsgestel. Op 18 juni 1943 werd hij vrijgelaten en hij dook gelijk onder.

Na de bevrijding van het zuiden van Nederland werd hij, op 18 november 1944, benoemd tot voorzitter van het College van Algemene Commissarissen voor Landbouw, Nijverheid en Handel. Het college moest de economie weer op poten zetten.

Eind 1944 werd hij naar Londen geroepen. Daar kwam hij in contact met koningin Wilhelmina. De Quay steunde de door Wilhelmina geëiste vernieuwing van het politieke leven. De Quay zag bijvoorbeeld meer in de vorming van een progressieve volkspartij (op niet-confessionele basis) dan in een onveranderde voortzetting van de RKSP. Het opzetten van de Nederlandse Unie werd hem blijkbaar niet zwaar aangerekend. En het feit dat hij gegijzeld was geweest zal wellicht in zijn voordeel gesproken hebben. In ieder geval werd hij op 4 april 1945 benoemd tot Minister van Oorlog in het Tweede kabinet Gerbrandy. Dat bleef hij tot 24 juni 1945.

Ook kwam hij in contact met prins Bernhard. Daarover schreef hij in zijn dagboek op 26 oktober 1944: “Ik maak me groote zorgen om Prins Bernhard. Allereerst bevestigde Rudie Jurgens het bericht dat hij de prinses als echtgenoot bedroog en een verhouding had in Engeland. Ik vind het ellendig. De gevolgen zijn in ons volk nog niet te overzien. Je land mag je niet verraden, je vrouw klaarblijkelijk wel.” De prins was overigens niet de enige schuinsmarcheerder in het Nederlandse kamp in de Britse hoofdstad. De Quay had van een hoofdaalmoezenier in Londen begrepen dat “bijna alle Nederlandse ministers er een ‘juffrouw’ op nahielden”.

Van mei 1945 tot december 1945 was De Quay voorzitter van de adviescommissie Centrum voor Staatkundige Vorming. Deze commissie was ingesteld om te kijken naar de wijze waarop katholieken in de politiek voortaan zouden optreden. Het leidde tot de oprichting van de Katholieke Volkspartij (KVP).

In 1946 sprak een door premier Schermerhorn persoonlijk ingestelde commissie van onderzoek uit dat het werk van het driemanschap van de Nederlandsche Unie, ondanks aanvankelijke fouten, meer voordelen dan schade had opgeleverd. Vervolgens werd De Quay op 1 november 1946 benoemd tot Commissaris van de Koningin in Noord-Brabant, een functie die hij tot 19 mei 1959 vervulde.

De Quay had ook contact met de particulier secretaresse van koningin Wilhelmina, Jeanette Geldens, en noteerde in zijn dagboek op 14 maart 1949 reeds over Greet Hofmans, die het koningshuis op de rand van de afgrond zou brengen: “Weer van alles besproken, hoofdzaak de actie van een Mej. H. die aan gebedsverhoring doet (oplichting) en kennelijk prinses Wilhelmina plus koningin op hol heeft gebracht.”

Tot verbazing van velen werd hij, op aandringen van de toenmalige KVP leider Romme en met steun van de informateur Beel, benoemd tot Minister President. Dat ondanks protesten van Pieter Geyl, daarin bijgevallen door Gerbrandy. Hij werd op 19 mei 1959 in deze functie benoemd.

QuayLuns.jpg (87483 bytes)Aanvankelijk maakte De Quay een wat onhandige indruk. Maar toch groeide hij in zijn rol als regeringsleider. Achter de schermen regelde zijn rechterhand, de aan hem toegevoegde staatssecretaris voor Algemene Zaken, Norbert Schmelzer, allerlei zaken. Verder gaf hij de bewindslieden als Jo Cals (onderwijs), Jelle Zijlstra (financiën) en Josef Luns (buitenlandse zaken) veel ruimte voor het maken van een eigen beleid. In de heikele Nieuw-Guinea kwestie was Luns overduidelijk de baas.

Tijdens de kabinetsperiode van De Quay was er sprake van hoogconjunctuur. Het stelsel van de geleide loonpolitiek werd vervangen door een vrijer loonbeleid. De vakbeweging wist in diverse bedrijfstakken loonstijgingen af te dwingen. Daarnaast werden in 1960 de ambtenarensalarissen met 6% verhoogd. Tevens werd in vele sectoren besloten tot arbeidstijdverkorting door de invoering van een vrije zaterdag. De toegenomen groei leidde tot krapte op de arbeidsmarkt. In 1960 werd daarom vergunning vergeven voor de komst van Italiaanse gastarbeiders, later gevolgd door arbeiders uit Spanje. De economische vooruitzichten werden nog gunstiger door de vondst van aardgas bij Slochteren en in Drenthe in 1960 en 1961.

In de ARP, en dan met name in de CNV-vleugel, bestond echter onvrede over de samenstelling van het kabinet De Quay. Het verwijt was dat het sociale element te veel ontbrak. Een aantal  “verontrusten”, onder wie De Gaay Fortman, Roolvink en de Kamerleden Van Eibergen en Hazenbosch, schreef een brief aan de partijleiding, waarin de ARP werd gevraagd het kabinet te boycotten.

ARP-voorman Zijlstra was nogal ontstemd over deze kritiek. En ook de partij wees de aanval van de “verontrusten” af. Opmerkelijk was dat mede-ondertekenaar Roolvink korte tijd later toetrad tot het kabinet, als staatssecretaris van Sociale Zaken.

Het was eind 1960 en in het bouwprogramma voor 1961 werd uitgegaan van de bouw van 80.000 nieuwe woningen, waarvan 65.000 premiewoningen. De ARP, maar ook regeringspartij CHU, vonden dit te laag. De woningnood diende een hogere prioriteit te krijgen. De fracties wilden dat er 5.000 extra woningwetwoningen zouden worden gebouwd.

De Ministers Van Aartsen (volkshuisvesting en bouwnijverheid) en Zijlstra vonden dit onaanvaardbaar, omdat er een tekort aan bouwvakkers was. Uitbreiding van het bouwprogramma zou tot spanning op de arbeidsmarkt leiden, en daarmee tot loonstijgingen. In een gesprek met de fractiewoordvoerders, voorafgaand aan het begrotingsdebat, wezen ze de eis af. Zijlstra zou daarbij hebben gezegd: “Geen dakpan erbij.”

De KVP-fractie trachtte, samen met de VVD, tot een compromisvoorstel te komen. Dat behelsde dat er in 1961 2.500 gesubsidieerde woningen meer zouden worden gebouwd, en dat de haalbaarheid van nog eens 2.500 woningen zou worden onderzocht.

Op 21 december 1960 begon de behandeling in de Tweede Kamer van de begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid voor 1961. De ARP en CHU legden hun eis in een gezamenlijk motie vast, met ARP-woordvoerder Van Eibergen als eerste ondertekenaar. Het compromis van KVP en VVD werd eveneens in een motie (Andriessen/Oud) voorgesteld.

Minister Van Aartsen volstond met het afwijzen van de motie Van Eibergen, zowel vanwege de financiële gevolgen (40 miljard gulden) als vanwege de spanning op de arbeidsmarkt.

De ARP-fractie misgunde echter de KVP de eer om het kabinet via een compromis te redden. Tijdens een schorsing besloot de fractie voet bij stuk te houden. De spanning liep zo hoog op, dat fractievoorzitter Oud van de VVD onverrichter zake terugkeerde van overleg met ARP en CHU. Hij verklaarde dat bij het ARP- en CHU-beraad een sfeer heerste, zoals “in een kleedkamer tijdens een interland-voetbalwedstrijd”. Ook de jenever zou rijkelijk hebben gevloeid.

Minister-president De Quay kwam in de avond van 22 december naar de Kamer om de kabinetskwestie te stellen. Van Aartsen deelde mee dat, ook indien de motie zou worden verworpen, maar de fracties van ARP en CHU daar wel voorstemden, Zijlstra en hij zouden opstappen.

De motie werd met 70 tegen 59 stemmen aangenomen. Behalve de oppositie (PvdA, CPN, SGP, PSP) gaven ARP en CHU er steun aan. KVP en VVD stemden tegen. Een dag later bood het kabinet zijn ontslag aan. Dat De Quay er niet erg mee inzat blijkt uit de notitie die hij maakte in zijn dagboek: “Ik voel me innerlijk overgelukkig en dankbaar, dat ik er af ben. God zij geloofd en gedankt.”

Op 27 december kreeg het vooraanstaande ARP-Eerste-Kamerlid De Gaay Fortman de opdracht om de breuk in het kabinet van premier Jan de Quay te lijmen. Al op 2 januari had hij succes. Het compromis werd gevonden in het alsnog uitvoeren van de motie-Andriessen/Oud. Dat De Gaay Fortman snel succes had, kwam vooral omdat in de ARP veel onvrede heerste over het optreden van de eigen fractie. Met name fractievoorzitter Bruins Slot werd sterk bekritiseerd. In 1963 zou hij zich uiteindelijk terugtrekken als kandidaat; formeel om medische redenen, maar feitelijk vanwege het verminderde vertrouwen.

Waarschijnlijk zou het een rimpel in de parlementaire geschiedenis gebleven zijn. Maar het was in de tijd dat Wim Kan zijn beroemde nieuwjaarsconferences op de radio hield. Door de val van het kabinet zo vlak voor nieuwjaar moest hij zijn conference op zijn kop zetten. En hij zong het lied, dat veel ouderen zich nog wel herinneren: “Lijmen Jan, lijmen Jan, lijmen met z’n allen, lijmen tot je niet meer kan en dan maar carnavallen !” Daardoor bleef deze gebeurtenis nog lang in herinnering.

Het kabinet zat uiteindelijk tot mei 1963 de rit uit. In 1963 behaalden de regeringsfracties wisselenden resultaten bij de verkiezingen: de KVP won, VVD en ARP verloren en de CHU bleef gelijk.

De Quay werd benoemd tot formateur. Tot ieders verrassing stelde hij Zijlstra (ARP), die hij een groter politicus vond dan hemzelf, voor als premier. Zelf was De Quay nog wel bereid om als vice-premier zitting te nemen in het kabinet. Maar de KVP fractie ging hier niet mee akkoord. Men wilde een KVP premier. Dat werd Marijnen.

Van 25 juni 1963 tot 22 november 1966 was Jan de Quay lid van de Eerste Kamer. Vervolgens was hij van 22 november 1966 tot 5 april 1967 nog vice –premier en Minister van Verkeer en Waterstaat in het kabinet Zijlstra. Vanaf 13 juni 1967 tot 16 september 1969 was hij weer lid van de Eerste kamer.

Op 4 juli 1985 overleed hij op 83-jarige leeftijd in Beers (NBr). In deze plaats is ook een school naar hem vernoemd.

De Quay was een politicus die van nature goed overweg kon met verschillende partijen en belangen, de confrontatie gewoonlijk uit de weg ging en daardoor altijd in staat was een brug te slaan. “Een trouwe zoon van de Moederkerk, maar geenszins afgesloten voor andere richtingen; een werkzaam man, zeer beminnelijk, goed spreker, goed organisator, misschien wat ondoorzichtig,” zo typeert De Jong hem in de periode van de Nederlandse Unie (dl 4 II, 474). Zijn kracht was ook zijn zwakheid.

Jan de Quay was:

  • Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw
  • Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau, 29 april 1959
  • Grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau, 27 juli 1963
  • Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw, 17 april 1967

 

Geraadpleegde bronnen o.a.:

IzyNews Encyclopedie

Museum van de vaderlandse geschiedenis

Parlement & Politiek

RTL Nieuws (15-5-2004)

Terug naar Nostalgie

 


Barend Biesheuvel

Biesheuvel1.jpg (11543 bytes) biesheuvel3.jpg (17905 bytes) Biesheuvel2.jpg (12804 bytes)

(klik op de foto’s om ze te vergroten)

Barend Willem Biesheuvel werd op 5 april 1920 geboren in Haarlemmerliede (gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude). Hij kwam uit een gereformeerd boerengeslacht. Zowel zijn beide grootvaders als zijn eigen vader waren landbouwer van beroep. Zijn vader was een tijd lang wethouder in Haarlemmerliede.

Van 1926 tot 1927 volgde Barend lager onderwijs aan de Openbare Lagere School in Spaarndam. Van 1927 tot 1932 zette hij het lager onderwijs voort aan de Christelijke lagere school, Oranje-Nassau instituut in Haarlem. Na de lagere school ging naar de MULO op het Oranje-Nassau Instituut in Haarlem. Daarna volgde hij van 1936 tot 1940 nog de opleiding Gymnasium-a op het Christelijk Lyceum in Haarlem. Van 1940 tot 1945 studeerde hij Rechten aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.

Na zijn studie ging hij werken als secretaris en adviseur van de Provinciale Voedselcommissaris van Noord-Holland in Alkmaar. In 1947 werd hij secretaris van de afdeling buitenland van de Stichting voor de Landbouw (dat is het latere Landbouwschap).

Vanaf 1952 was hij algemeen secretaris van de Nederlandse Christelijke Boeren en Tuindersbond (CBTB), waarvan hij vanaf 1957 tot 1963 voorzitter was.

Vanaf 1954 was hij tevens lid van het bestuur van het Landbouwschap (dat bleef hij tot 1963 en hij was vanaf 1960 vice-voorzitter). In 1956 werd hij lid van de Stichting van de Arbeid (een in 1945 opgericht overlegorgaan van de sociale partners, bestaande uit representanten van de centrale werknemers- en werkgeversorganisaties). Van 1959 tot 1963 was hij lid van het bestuur van de Centrale Raifeissenbank (de bank die later met de Boerenleenbank fuseerde tot de Rabobank).

Op 6 november 1956 begon zijn politieke carrière. Hij nam op die datum (op 36-jarige leeftijd) zitting in de Tweede Kamer in de fractie van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Deze functie zou hij tot 24 juli 1963 vervullen.

In december van dat jaar werd hij lid van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa en West-Europese Unie. De Raad van Europa was in 1949 opgericht  om de rechten van de mens, de parlementaire democratie en de rechtsstaat te verdedigen, op Europees niveau verdragen te sluiten teneinde de maatschappelijke en juridische praktijken in de lidstaten met elkaar in overeenstemming te brengen en de bewustwording te bevorderen van een Europese identiteit, gebaseerd op gemeenschappelijke waarden en die uitstijgt boven culturele verschillen. Hij bleef daar lid van tot april 1961, toen hij door de Staten Generaal werd aangewezen om zitting te nemen in het Europees Parlement.

Op 24 juli 1963 moest hij veel functies opgeven omdat hij was benoemd tot Minister van Landbouw en Visserij. Als minister was hij eveneens belast met coördinatie van aangelegenheden over Suriname en de Nederlandse Antillen en met de zorg voor aan Suriname en de Nederlandse Antillen te verlenen hulp en bijstand. Dat bleef hij tot 5 april 1967 in de achtereenvolgende kabinetten Marijnen (1963-1965), Cals (1965-1966) en, na de beruchte nacht van Schmelzer, in het interim-kabinet van Zijlstra (1966-1967). (De nacht van 13 op 14 oktober 1966 wordt de “nacht van Schmelzer” genoemd, omdat de kamer bij het slot van de algemene beschouwingen een door KVP-fractievoorzitter Schmeltzer ingediende motie aannam die door het eigen kabinet Cals als een motie van wantrouwen werd beschouwd, waarna het kabinet aftrad.)

In februari 1967 behaalde de ARP een verkiezingsoverwinning, maar de ARP-er Zijlstra weigerde om opnieuw Minister President te worden (hij werd wel president-directeur De Nederlandsche Bank, van 1 mei 1967 tot 1 januari 1982).

De toenmalige koningin Juliana benoemde vervolgens op 9 maart Biesheuvel tot formateur. Deze leek aan te koersen op een kabinet Biesheuvel, bestaande uit de ARP, CHU, KVP en VVD. Maar Biesheuvel was zeer ontevreden over de door de KVP voorgestelde ministers en de verdeling van de ministersposten die de KVP wilde en gaf zijn formatieopdracht terug. De koningin stuurde hem nog terug naar de onderhandelingstafel, maar na een week hield hij het voor gezien. Op 20 maart gaf hij zijn formatieopdracht definitief op. De koningin gaf vervolgens de formatieopdracht aan de KVP-er Piet de Jong en daaruit ontstond het kabinet De Jong.

Biesheuvel nam zitting in de Tweede Kamer en werd door de ARP-fractie benoemd tot fractievoorzitter. In die functie volgde hij het kabinet uiterst kritisch. Duidend op de achtergrond van de Minister President De Jong als ex-onderzeebootcommandant werden de aanvallen van Biesheuvel op het kabinet door Den Uyl als “schoten voor de boeg” aangeduid.

Het kabinet De Jong bleef ondanks alles vier jaar zitten. Toch was De Jong niet erg populair bij zijn coalitiegenoten. In oktober 1970 waren de fractievoorzitters van de coalitiepartijen (Mellema van de CHU, Schmelzer van de KVP, Geertsema van de VVD en Biesheuvel zelf van de ARP) al overeengekomen dat Biesheuvel de volgende Minister President zou worden. In een hotel in Londen hadden ze in het geheim al min of meer een kabinet geformeerd dat na de verkiezingen aan de slag zou gaan. Maar de kiezer gooide in 1971 roet in het eten. De beoogde coalitie kreeg geen meerderheid. Men was aangewezen op de steun van een nieuwe partij, DS ’70, een partij met als lijsttrekker Willem Drees jr. Deze partij was een afsplitsing van de Partij van de Arbeid. De voornaamste thema’s van deze partij waren de bestrijding van de inflatie en een actieve loonpolitiek.

Op 6 juli 1971 trad het eerste kabinet Biesheuvel aan. Willem Drees jr was benoemd tot minister van Verkeer en Waterstaat. In het kabinet stond hij door zijn drammerige en betweterige gedrag al snel bekend als “de lachende vulpen”. Hij kon het ook niet goed vinden met de toenmalige minister van financiën Nelissen. Op 18 juli 1972 weigerden de beide DS ’70 ministers, Drees jr. en De Brauw (Wetenschapsbeleid) om met het door Nelissen voorgestelde meerjarenplan voor bezuinigingen akkoord te gaan. Biesheuvel diende daarop het ontslag van zijn kabinet in. Een poging om de zaak te lijmen mislukte. Biesheuvel werd gevraagd om tot aan de vervroegde verkiezingen van november 1972 aan te blijven. Daarop zette hij zijn kabinet voort met dezelfde partijen met uitzondering van DS ’70.

Tijdens de door Biesheuvel geleide kabinetten speelden een aantal kwesties. Al vrij kort na het aantreden van het kabinet, in oktober 1971, bracht de Japanse keizer Hirohito een eendaags bezoek aan Nederland. Tegen dit bezoek werd heftig geprotesteerd door slachtoffers van de Japanse bezetting in Nederlands-Indië. En bij dit protest speelde de cabaretier Wim Kan een prominente rol. Verder waren er in die periode onder andere nog de kwesties van de vrijlating van de “Drie van Breda” en de indiening van anti-piratenwetjes die gericht waren tegen radio-uitzendingen vanaf de Noordzee.

Bij de verkiezingen van november 1972 won de ARP (met Biesheuvel als lijsttrekker) nog wel één zetel, maar de coalitiegenoten CHU en KVP verloren dramatisch. Grote winnaars van de verkiezingen waren de PvdA (met Den Uyl als lijsttrekker) en de VVD (met Wiegel als lijsttrekker). De PvdA en de VVD wilden echter absoluut niet samen in een kabinet.

Vanaf 30 november 1972 was Biesheuvel, naast Minister President, tevens fractievoorzitter van de ARP in de Tweede Kamer. Uit dien hoofde kon hij dus meedoen aan de onderhandelingen voor het vormen van een nieuw kabinet. Biesheuvel wilde wel weer premier worden, maar voelde evenmin als de VVD voor samenwerking met de PvdA. Vervelend voor hem was echter dat zijn partij hem daar niet zonder meer in volgde. Wat het alles nog lastiger maakte was dat de PvdA en haar progressieve partners D’66 en PPR naar buiten gekomen waren met het programma “Keerpunt”, dat volgens deze partners niet onderhandelbaar was.

Wat volgde is een ellenlange kabinetsformatie. Daarvoor werd de PvdA-er Jaap Burger als formateur aangesteld. Omdat de drie progressieve partners geen meerderheid in de Tweede Kamer hadden, moest gezocht worden naar coalitiegenoten die het programma ondersteunden. Biesheuvel dreigde intern in zijn partij dat hij uit de politiek zou stappen als deze een kabinet met de PvdA zou steunen.

Toen de wettelijk gestelde termijn van drie maanden, waarin het mogelijk was om naast Minister President ook het fractievoorzitterschap in de Tweede Kamer te combineren, voorbij was koos Biesheuvel voor het premierschap. Op 7 maart 1973 was hij fractievoorzitter af. Willem Aantjes werd tot zijn opvolger gekozen. Die wees een samenwerking met de PvdA niet af. Lange tijd had Biesheuvel gedacht dat Burger niet in zijn missie zou slagen. Maar die kreeg het voor elkaar om individuele personen van linkse signatuur van de KVP (Van Agt, Westerterp, Lubbers, Brouwer) en de ARP (Boersma en De Gaay Fortman) voor het eerste kabinet Den Uyl aan te trekken. De KVP en de ARP  steunden het kabinet Den Uyl niet officieel maar “gedoogden” het.

En Biesheuvel hield woord en stapte uit de politiek. Hij sprak uit verbittering een tijd lang niet met zijn opvolger Aantjes en weigerde ook iedere politieke functie die hem aangeboden werd, zoals het voorzitterschap van de ARP en de functie van Commissaris der Koningin in Zeeland.

Vanwege zij rijzige gestalte (hij was 1,97 meter lang) werd Biesheuvel vaak “Mooie Barend” genoemd.

Biesheuvel was gehuwd met Wilhelmina Meuring (roepnaam Mies). Uit het huwelijk werden drie kinderen geboren. Met haar besprak hij veel van zijn politieke problemen. In 1964 vormde hij samen met zijn collega’s Marijnen, Scholten en Toxopeus het zogenaamde “Irene Kwartet”. Dat waren de vier ministers die zich bezighielden met de kwestie rond het huwelijk van prinses Irene. Zij vrouw Mies schreef, zonder dat haar man ervan wist, brieven over dit onderwerp naar koningin Juliana. En Juliana schreef haar ook terug. Toen Biesheuvel deze briefwisseling ontdekte was hij furieus en noemde het “keukenmeidenbrieven”.

Na zijn politieke carrière had hij vele commissariaten in het bedrijfsleven, maar ook voor de publieke zaak bleef hij zich inspannen. Hij maakte deel uit van verschillende adviescommissies. Hij was een echte “mannenbroeder”, een intelligente man die snel van begrip was en omdat hij problemen pragmatisch benaderde was hij een “bruggenbouwer”. Daarnaast was het ook nog een charmante man.

Toen de ARP op 11 oktober 1980 opging in het Christen-Democratisch Appèl (CDA) werd hij lid van het CDA. Op afstand volgde hij de politiek nog wel en gaf hij graag commentaar op politieke ontwikkelingen.

Biesheuvel vond echter zijn familie het allerbelangrijkste. Hij sprak graag over zijn kinderen en kleinkinderen. Toen zijn vrouw in 1991 overleed had hij het daar verschrikkelijk moeilijk mee. Jaren later vond hij een nieuwe levenspartner. Na een langdurige ziekte overleed Barend Biesheuvel op 29 april 2001 in Haarlem.

Terug naar Nostalgie


Pieter Gerbrandy

Gerbrandy2.jpg (45838 bytes)

(klik op de plaatjes van deze pagina om ze te vergroten)

Pieter Sjoerds Gerbrandy (vroeger Gerbrandij) werd op 13 april 1885 geboren in Goëngamieden (gemeente Wymbritseradeel), een klein plaatsje in de buurt van Sneek. Zijn vader was een veeboer en zeer actief in de politiek. Hij was achtereenvolgens gemeenteraadslid en wethouder in Wymbritseradeel en lid van Gedeputeerde Staten in Friesland. Pieter’s ouders waren gereformeerd en dus kreeg Gerbrandy de Anti-Revolutionaire politiek met de paplepel ingegoten. Zijn lagere school volgde hij aan de Christelijk-Nationale School in Grou. Daarna volgde hij een opleiding tot onderwijzer aan de Christelijke Normaalschool in Sneek. Vervolgens ging hij in juli 1900 een opleiding volgen aan een internaat in het Gelderse Zetten. Hij studeerde daar aan het Christelijk Gymnasium en volgde zowel de alfa als bèta richting. In juli 1904 behaalde hij zijn eindexamen en ging hij Rechten studeren aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Deze studie moest hij een tijd onderbreken in verband met het vervullen van zijn militaire dienstplicht (loteling negende regiment infanterie te Leeuwarden, van 8 maart 1905 tot 16 maart 1906) en in juli 1910 studeerde hij af. Op 28 januari 1911 promoveerde op een dissertatie over het Heimstättenrecht. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat (geassocieerd met mr. P.E. Briët) in Leiden. In datzelfde jaar, op 18 mei, trouwde hij met Hendrina Elisabeth Sikkel, dochter van de Amsterdamse gereformeerde predikant J.S. Sikkel. Uit het huwelijk werden twee zoons en een dochter geboren.

Hij ging zich nu actiever met de politiek bemoeien. En hoe kon het anders, gezien zijn achtergrond, hij werd lid van de Anti Revolutionaire Partij (ARP) en was actief in de christelijk-sociale beweging.

In 1914 verliet hij Leiden en vestigde zich als advocaat en procureur in Sneek, waar hij door zijn grote bewogenheid met het arme deel van de bevolking al snel de bijnaam “De rode advocaat” kreeg. Hij moest als gereformeerde echter niets van het socialisme hebben. Tijdens de mobilisatieperiode (1914-1918) was hij reserve-officier. Toen Troelstra in november 1918 de revolutie uitriep, spoedden zich zeshonderd vrijwilligers onder zijn leiding in uniform naar Den Haag om steun te betuigen aan de koningin.

GerbrandyLuitenantLandweer1915.jpg (23446 bytes)

Van 1917 tot 1920 was Gerbrandy lid van de gemeenteraad in Sneek. In 1919 werd hij lid van de Provinciale Staten in Friesland en vanaf 13 januari 1920 zat hij in het college van Gedeputeerde Staten van Friesland, een functie die hij tot september 1930 zou vervullen. Ook daar viel hij al snel op door zijn progressieve opvattingen. Binnen de ARP behoorde hij tot de linkervleugel. Hierdoor kreeg hij nog een bijnaam “Rode Piet”. Hij had een groot gevoel voor sociale rechtvaardigheid. Hij vond het noodzakelijk dat arbeiders en werkgevers meer gingen samenwerken in plaats van tegenover elkaar te staan. In zijn politieke geschrift “De strijd voor de nieuwe maatschappijvormen” uit 1928 schreef hij daarover: “Arbeiders moeten medezeggenschap hebben, maar dan moeten de ondernemers de arbeiders ook inderdaad als volwaardige deelgenoten in het productieproces aanvaarden”. Hij vond ook dat de overheid de sociale misstanden actief moest bestrijden. De opvattingen van zijn eigen partijleider Colijn bestempelde hij als “te kapitalistisch”.

In 1930 geeft hij zij politieke functies in Friesland op en om vanaf 26 september 1930 hoogleraar handelsrecht, burgerlijk procesrecht en faillissementsrecht te worden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Deze functie zou hij tot 9 augustus 1939 vervullen.

In 1939 vroeg de kabinetsformateur De Geer (CHU) hem om toe te treden tot het tweede kabinet De Geer. Zijn eigen partij was hier sterk op tegen, temeer omdat er voor het eerst in de geschiedenis twee socialistische minister in het kabinet zitting namen. Toch stemde Gerbrandy als enig ARP-lid toe en werd hij op 10 augustus 1939 Minister van Justitie.

Dan vindt in de vroege ochtend van 10 mei 1940 de Duitse inval in Nederland plaats. Koningin Wilhelmina protesteerde hier krachtig tegen in een Koninklijke Proclamatie. Minister-president De Geer vond het echter, ondanks herhaalde verzoeken, niet nodig een verklaring af te leggen in de Tweede Kamer. Daarom voerde daar alleen Kamervoorzitter Van Schaik het woord. Hij protesteerde in een korte rede fel tegen de Duitse aanval. Het gezag werd op 13 mei overgedragen aan generaal H.G. Winkelman. Dit gebeurde feitelijk door de ministers Van Rhijn (CHU minister van Landbouw en Visserij) en Steenberghe (KVP minister van Economische Zaken). Deze ministers weigerden aanvankelijk om het land te verlaten. De andere ministers waren toen al in Hoek van Holland. Pas na de overdracht van de macht aan Winkelman vertrokken deze ministers ook.

Op 13 mei wijkt koningin Wilhelmina uit naar Londen, nadat tevergeefs is getracht Zeeland te bereiken. Het prinselijk paar, met hun kinderen prinses Beatrix en prinses Irene, waren al eerder naar Engeland vertrokken. Het kabinet vertrekt eveneens naar Londen. Ook de secretarissen-generaal Van Asch van Wijck en Van Angeren en de vice-president van de Raad van State gaan met hen mee. Zonder veel resultaat had de Nederlandse regering om de militaire steun gevraagd van Frankrijk en Groot-Brittannië. De ministers Van Kleffens en Welter waren daarvoor al in de ochtend van 10 mei per watervliegtuig naar Londen vertrokken. Kort na het vertrek van de regering, na vier dagen tevergeefse strijd tegen een militaire overmacht en nadat Rotterdam was gebombardeerd, besloot opperbevelhebber Winkelman tot de capitulatie.

Nederland kwam onder het bewind van de Duitse Rijkscommissaris Seyss-Inquart. De eerste en tweede kamer werden buiten spel gezet.

Het kabinet De Geer sloot zich aan bij de strijd van de geallieerden. Minister-president De Geer en ook nog andere ministers wilde echter aansturen op een vergelijk met Duitsland. Nadat koningin Wilhelmina door die houding van De Geer het vertrouwen in het kabinet had opgezegd, diende het op 26 augustus 1940 haar ontslag in.

De Geer vertrok terug naar Nederland en er moest een nieuw kabinet gevormd worden. De strijdbare Fries Gerbrandy bleef geloven dat het nationaal-socialisme overwonnen zou worden. Koningin Wilhelmina beviel deze houding wel en zij benoemde hem tot minister-president van het oorlogskabinet. Vanaf 3 september 1940 bekleedde hij deze functie. En die rol als leider in oorlogstijd bleek hem op het lijf geschreven te zijn. Hoewel hij een hekel had aan vergaderen en door zijn ontactische gedrag de andere ministers soms tegen zich in het harnas joeg, twijfelde niemand aan zijn moed en zijn trouw aan Volk en Vaderland en aan Oranje.

gerbrandyLonden.jpg (30263 bytes)

Gerbrandy kwam met het idee om radio-uitzendingen door de BBC te laten verzorgen die gericht waren op het bezette Nederland. En zo ontstond Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland. Op zondagavond 28 juni 1940 werd tijdens de eerste uitzending een toespraak uitgezonden van Koningin Wilhelmina. De jaren daarop sprak zij regelmatig het volk toe. Radio Oranje verzorgde betrouwbaar nieuws vanuit Londen en probeerde de Nederlanders een hart onder de riem te steken. Verder werd Radio Oranje gebruikt om geheime boodschappen door  te zenden aan het verzet. Ook Gerbrandy hield vaak toespraken via deze zender en zo raakte Nederland bekend met zijn wat merkwaardige hoge stem. In zijn toespraken via Radio Oranje benadrukte hij steeds zijn onwankelbaar vertrouwen in de goede afloop en daardoor gaf hij Nederlanders de moed om door te gaan met het verzet.

En dan eindelijk op 5 mei 1945 sprak hij de woorden: “Ge zijt vrij.”

Er werd op 21 mei 1942 een speciaal Ministerie voor Algemene Oorlogsvoering opgericht, waarvan Gerbrandy, naast zijn functie als minister-president, de leider werd. Dit ministerie bleef tot 23 februari 1945 bestaan. Het was niet ongewoon dat Gerbrandy meerdere ministeries, al dan niet ad interim, onder zijn hoede had. Als leider van dit ministerie en minister-president had hij veel contact met Churchill. En ze konden het uitstekend met elkaar vinden. Als er geallieerd succes te melden was stuurde Gerbrandy een gelukwens aan Churchill die vergezeld ging van een fles jenever. Daarom noemde Churchill hem “Sherrybrandy”.  Door zijn indrukwekkende snor werd Gerbrandy in Engeland ook wel “The Walrus” genoemd.

Wilhelmina wilde eigenlijk streven naar een versterking van het koningschap. De, in haar ogen, besluiteloze ministers van voor de oorlog waren een doorn in haar oog. En Gerbrandy liet haar in het begin van zijn minister-presidentschap in de waan dat hij het daarmee eens was. Maar Wilhelmina werd steeds feller en vond dat Gerbrandy te slap optrad tegen bepaalde ministers die volgens haar hun werk niet goed deden. Vanaf 1942 begon hun verhouding te verslechteren. De verhouding werd zelfs zo slecht dat Wilhelmina Gerbrandy niet meer wenste te zien. Voor de buitenwereld bleef dit alles onzichtbaar. Zelfs tijdens de parlementaire enquête over het regeringsbeleid van de regering in Londen, die na de oorlog gehouden werd, liet Gerbrandy hierover niets los.

In februari 1945 stapten de socialistische ministers uit het kabinet omdat ze vonden dat Gerbrandy het militaire gezag in het bevrijde zuiden van Nederland teveel de vrije hand gaf. Hij vormde een nieuw kabinet met katholieke ministers. Toen heel Nederland bevrijd was trad dit kabinet op 23 juni 1945 af.

Er trad een nieuw kabinet aan onder een dubbele leiding van Schermerhorn en Drees.

Gerbrandy keerde zich fel tegen het regeringsbeleid inzake de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Hij werd voorzitter van het Nationale Comité Handhaving Rijkseenheid.

In 1948 keerde Gerbrandy terug in de Tweede Kamer. De fractie van de ARP, en dat gold ook zeker voor de fractievoorzitter Schouten, ontvingen hem met gemengde gevoelens. Hij stond bekend als een man die niet van partijdiscipline hield en die er eigenzinnige ideeën op nahield die voor veel onrust konden zorgen. Hij kon daardoor in die tijd niet zoveel uitrichten omdat hij door de fractie min of meer genegeerd werd.

Na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands Indië aan Soekarno trok Gerbrandy zich het lot van de Ambonese vluchtelingen aan.

Pas in 1955 kreeg hij de erkenning voor al het werk dat hij voor Nederland gedaan had. Op 5 april 1955 werd hij benoemd tot Minister van Staat. Dit is een eretitel die, op voordracht van de ministerraad, door de koningin (dat was in dit geval Juliana) wordt toegekend aan een politicus of staatsman. Een Minister van Staat maakt geen deel uit van de ministerraad, maar kan bijvoorbeeld bij een kabinetsformatie of een netelige staatsrechtelijke kwestie geraadpleegd worden. De titel Minister van Staat wordt toegekend voor het leven.

In 1956 werd Gerbrandy door Drees gevraagd om, samen met Beel en jonkheer Tjarda van Starkenborgh Stachouwer deel uit te maken van het driemanschap dat de problemen rond de Greet Hofmans affaire moest oplossen. Greet Hofmans was de gebedsgenezeres die naar het paleis gehaald werd om de problemen met de ogen van prinses Marijke (nu Christina) op te lossen. Ze bleek, tot grote ergernis van prins Bernhard, een grote pacifistische invloed op koningin Juliana te hebben. Hun huwelijk kwam daardoor zelfs in gevaar. De commissie werd op 28 juni 1956 benoemd en kwam op 24 augustus 1956 tot een voorstel.

Het was het laatste dat Gerbrandy voor het Oranjehuis kon doen. Tot 20 maart 1959 bleef hij nog in de Tweede Kamer zitten, hoewel zijn zwakke gezondheid hem steeds minder toeliet om aan de debatten en vergaderingen deel te nemen.

Op 7 september 1961 overleed hij op 76-jarige leeftijd in Den Haag.

GerbrandBeeld.jpg (11311 bytes)

Op het Schaapmarktplein in Sneek staat een bronzen standbeeld van Prof. P.S. Gerbrandy van de hand van de kunstenares Maria van Everdingen. Het standbeeld werd op 14 oktober 1976 onthuld door koningin Juliana. In de hal van het Tweede-Kamergebouw staat een borstbeeld van hem.

Terug naar Nostalgie


We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten