Home / Gedichten / De philosophische eieren

De philosophische eieren

(De Schoolmeester, pseudoniem van de Nederlandse dichter Gerrit van de Linde 1808 – 1858)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Louw, die een rijke fokker was
En in zijn echt door ’s hemels zegen
Twee wakkre zonen had verkregen,
Waarin men ’s vaders beeltnis las,
Liet dus zich aan zijn wijfje hooren:
‘Mijn Maartjelief! mijne uitverkoren!
‘Wat zullen wij met Krelis doen?’
‘Jij weet, wij hebben rijklijk poen,
En, om van hem een boer te maken,
‘Dat zijn gewis te slechte zaken.’
‘Dat ’s waar,’ zei Maartje, ‘hij is kangt
En heeft een overgroot verstangd.’ –
Juist kwam, in ’t voeren van dees reden,
De heer van ’t dorp naar binnen treden,
Dien vroegen zij terstond om raad,
Wat best te doen met Krelismaat?
Hij sprak: ‘Ik liet hem wis studeeren!’-
‘Fiat! studeeren,’ zei de boer:
‘Wie weet, wat hij kan worden, moêr!
En hoe men hem zal rispecteeren!’-
‘Voorts,’ zei het heerschap: ‘volgt mijn raad:
Indien gij hem studeeren laat,
Moet hij de wijsbegeerte kiezen,
Daar kan men nooit iets bij verliezen,’-
‘Wat’s dat?’ vroeg Louw: ‘ei, zeg het mij!
‘Is dat niet, spreek, philosophij?’ –
‘Ja, Louw! dat hebt gij net geraden,’
Was’t antwoord: ”k weet geen beter zaak,
Noch die men leert met meer vermaak,
En die den geest meer kan verzaden.’-
‘Men zoekt straks naar een schrander man,
Daar Kees die kunst van leeren kan.
Hij gaat van huis, om in die zaken
Zich kundig en beroemd te maken.-
Na één jaar afzijns komt hij weer,
Bezoekt zijn moeder en zijn vader;
Elk op zijn beurt omhelst hem teer.’
Louw zegt in ’t eind’: ‘Mijn zoon, kom nader!
Zet u aan tafel naast mijn zij.
Wat zijn wij thans vernoegd en blij!
Laat ons wat van jouw wijsheid hooren,
Het zal ons zekerlijk bekoren:
Philosopheer wat met ons, Kees!
Jij weet, dat ik al hiel veul lees.’-
‘Dat’s waar,’ sprak Kees: ‘maar ’t u te zeggen,
En ’t philosophische uit te leggen,
Daarin wordt nooit uw wensch vervuld,
Dewijl gij ’t niet begrijpen zult.’-
”k Zal wel,’ zei Louw, ‘wil maar beginnen,
Ik luister toe met al mijn zinnen.’
Kees zag een bord met eiren staan,
(Drie was ’t getal,) en ving dus aan:
‘Ei, vader! wil mij eens ontvouwen
’t Getal der eiren, die we aanschouwen?’-
‘Wel, jongen!’ sprak de boer, ‘wel, drie’-
‘Abuis! want mijn philosophie
Ontdekt mij, dat er vijf zijn, vader.’-
‘Loop, loop, verklaar mij dat wat nader,
Want, of mijn oog bedriegt mij zeer,
Of drie, drie zijn er, en niet meer.’-
‘O neen,’ sprak Kees, ‘gij zijt bedrogen:
Ik zie met philosophische oogen.
Maar antwoord mij op mijne beê:
‘Waar drie zijn, zijn er daar geen twee?’
‘Wel vast,’ zei Louw, ‘dat kan niet missen;
Daar kan geen mensch zich in vergissen.’-
‘Welnu, is drie en twee geen vijf?’-
‘O ja, mijn zoon! dat ’s buiten kijf.
Ik heb de philosoofse knepen,
Versta je ’t? nou al klaar begrepen.’-
Straks grijpt hij ’t bord met eiren aan
En zegt: ‘Zie, of wij ’t ons verstaan.
‘Dút ei is, vat je ’t? voor jouw moeder,
‘Dút is voor mij, dút voor jouw broeder:
Eet jij nou met jouw wijzen kop
De philosophische eieren op.’

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten