
Het woord “fatsoen” beheerst al jaren lang zijn leven
Hij zit vandaar des zondags twee keer in de kerk
De voorste rij, vlak bij de Dominee aan ’t werk
Die vol furore zedenpreken weg komt geven
Hij hoort het aan, stemt er mee in, zonder te beven
Godsvruchtig als -ie is, voelt hij zich danig sterk
Zijn mannenbroederskop in fierheid opgeheven
Straalt van fatsoen en de Gemeente geeft hem merk
Maar ’s nachts in ’t huis, zijn vrouw ligt dan al lang te slapen
“Het duivels minnespel heeft hij haar nooit gedaan”
Dan zijn er treden, planken, deuren die zacht kraken
Hij neemt de overloop naar ’t kamertje van Sjaan
De jonge meid “in vaste dienst voor dag-en-nacht”
Stikt van verdriet en haat, als zij weer wordt verkracht