Home / Gedichten / Dorpsbegrafenis

Dorpsbegrafenis

Prosper van Langendonck (1862 - 1920)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Ter kerke, omdreund van doodsklokgalmen,
Rijst voor het heimvol hoogaltaar,
Waar wierook walmt en psalmen klinken,
Een zwartbefloerste dodenbaar.

Droef knielend om het lijk huns makkers,
Die ’t werken staakte, vóór de tijd,
Herdromen de ingetogen boeren
Zijn rusteloze levensstrijd.

Zijn kindren, tot ter dood bevangen,
Ineengezonken van de smart,
Valt ieder vers der rouwgezangen
Gelijk een hamerslag op ’t hart.

Wijl ’t dies irae de bazuinklank
Der ijzingvolle tonen plangt,
Die merg en beenderen doorsiddert
En d’adem uit de boezem prangt.

Doch ’t snerpend treurgezang vermildert
En spreekt, aan ’t smeltend kinderhart,
Van balsem voor de diepste wonden,
Van hemeltroost in de aardse smart;

En uit die zee van angst en lijden,
Wanhopig golvend af en aan,
Is hartversterkend, zielverheffend,
Een jubelzangtoon opgegaan:

‘In Paradisum…’, ’t Hart verheldert,
Een weiflend licht schijnt neergedaald.
De kindren voelen ’t, dat hun vader
De paradijszon tegenstraalt.

Men draagt de dode buiten ’t kerkje
De donkre grafkuil gaapt hem aan,
En de aarde breidt hare armen open
Voor hem, eens uit de aarde ontstaan.

Wie kende ooit hopelozer stonde?
Daar ligt de waarheid, naar en bloot.
Geen schijn bedriegt, geen droom begoochelt;
’t Zegt alles duidlijk: ‘dood is dood!’

De moed zinkt weg; de knieën knikken
En de ogen breken op de stond
Waar, van de draagbaar afgeschoven,
De doodkist neerdaalt in de grond.

O ’t dof gebons der vallende aarde,
Weerschokkend in het broos gemoed!
O ’t hooploos huilen van de kleinen,
Dat aller tranen vloeien doet!

De laatste bede wordt gesproken,
Een kruis op de effen terp gedrukt,
De moedloos neergezonken kindren
Van vaders grafsteê weggerukt.
En, op het treurig veld der doden,
Waar meenge rouw ging overheen,
Blijft, thans verlaten, straks vergeten,
De moede werker nu alleen.

En zie, ’t is lente! – Nevens ’t kerkhof
Ligt de akker glanzend in ’t verschiet,
Waar ’t door zijn hand gezaaide koren
Reeds welig door de kleien schiet.

Daar was het eng toneel zijns levens.
Daar heeft zijn zweet, als uit de lucht
De dauw des hemels, mild gedroppeld,
De erfelijke grond bevrucht.

Bij morgenrood en avondschemer
Is daar, al zwoegend, immeraan
De akker liefderijk omvangend,
Zijn lange schaduw rondgegaan.

En ’t koren dat hij zelf er zaaide,
Een andre zal het rijpen zien;
Een andre zal de sikkel zwaaien
Op ’t maatgezang der arbeidsliên.

Toch zal hij sluimren zacht en dromen,
Bij ’t wiegend reuzlen van het graan.
Zijn geest nog zal het werk bestieren,
Zijn adem over d’akker gaan;

En dubbel zalig zal hij wezen
Zo de aarde, met zijn zweet gedrenkt,
Zijn kindren lief haar wondre schatten
Met moederlijke mildheid schenkt.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten