Home / Gedichten / Een lied van de zee

Een lied van de zee

(Helena L. Zwart)
Met dank aan Hanneke Peters voor het insturen van de tekst

Flauw flikkert het lampje in een visschers hut,
Oud moedertje zit bij het vuur en dut.
Als donkere schimmen hand in hand
Schuifelen schaduwen langs den wand;
Droef zingen de golven een wiegelied
Voor wie daar in de baren zijn leven liet.
Droef zingen de golven een dooden lied.
Oud moedertje sluimert en hoort het niet.
Blij komt hare jeugd in een droom weer om.
Weer voelt zij de kus van haar bruidegom.
Weer luist’ren zij beiden naar het lied van de zee,
Weer zingt in hun ziel de liefde mee.
Weer zwerven zij zalig hand in hand
Trouw leidt hij haar schreden door schelp en zand.
Zacht wiegt haar de waan der verloorne jeugd
En zij siddert en glimlacht van stilte verheugd.
Wie klopt aan de deur? Een blonde knaap
Stormt binnen en stoort haar kalme slaap.
Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoone droom?
Oud moedertje ik kom en hij hapert van schroom.
Flauw flikkert het lampje en met luttel licht
Beschijnt het des jongelings aangezicht.
Oud moedertje uw kleinzoon, wat beteekent die traan?
Melijdende knaap is in zijn boot vergaan.
Ach tegen de storm is geen man bestand,
Zoo menig lijk is aangespoeld aan land;
Uw kind is dood, en zijn boot is vergaan,
Bleek licht de knaap in het licht der maan.
Roerloos stond zij een wijle daar,
Alsof zij zelve gestorven waar.
Toen greep zij de hand van de visschers maat
Krampachtig, als een die verzinken gaat.
En zij liet hem niet los, en hij ging gedwee,
Als sleurde een wervelwind een willooze mee,
Zoo kwamen zij beiden sprakeloos,
Waar hij lag als een witte water roos,
Daar storte zij neer met eene doffe klacht,
En streelde zijn c1ruipende lokken zacht;
En steunend: kind hoe vind ik u hier
Streek zij uit zijn haren de klevende wier,
En sloot zijne oogen en kuste lang
Zijn paarse mond en zijn witte wang.
Mijn kind wat ligt gij zoo ijzig kil,
Uw adem is weg en uw hart staat stil.
0 God! ’t was al wat ik over had,
Waarvoor ik U morgen en avond bad;
’t Was de eenige zoon van mijn eenig kind,
Hoe waart gij mij arme, zoo kwaad gezind.
Heen was de visschers knaap gegaan,
Maar de golven hoorden haar klagend aan.
Wild fladderen meeuwen om haar heen,
En zij bleef met het lijk van haar kind alleen.
Mijn man en mijn zoon: God geve bun vreê
Zijn beiden vergaan in de schoot der zee.
En zij richtte zich op met vervloekend gebaar,
Wild vloog de wind door het witte haar,
Ontnaamt gij mij alles, o booze zee,
Neem mij dan ook in uw golven mee.
Droef zingen de golven een wiegelied,
Voor wie haar in de baren het leven liet.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten