
Een zondagmorgen in de winter; buiten is het koud.
De ruiten dragen koele bloemen, glinsterend als zout.
Mijn adem tovert witte wolken boven ’t warme dek
en buiten wordt het langzaam licht, terwijl de nacht vertrekt.
Het is nog vroeg. Jij ligt daar nog in dromen,
waar ik alleen de buitenkant van ken.
Nog tijd genoeg. Geen haast eruit te komen,
omdat ik ’t hele weekend bij je ben.
Een zondagmorgen in de winter. Jij bent lekker warm.
Je tengere figuurtje sluimert zoetjes in mijn arm.
Mijn adem tovert witte wolken rond je donk’re haar
en binnen wordt het langzaam licht, terwijl ik naar je staar.
Wat ben je mooi wanneer je ligt te slapen;
zo lief en blij dat me de adem stokt.
Je ruikt naar hooi. ‘t Is jouw geheime wapen
waarmee je mij steeds weer je bed in lokt.
En ik denk in zulke uren:
laat dat stille, laat dat pure,
die betovering nog heel lang duren.