Home / Gedichten / Kinderloos

Kinderloos

(P A de Génestet 1829-1861)
Met dank aan Betty Conijn voor het insturen van de tekst

Arm moedertjen is zo alleenig,
Arm moedertjen is zoo bedroeft,
De Vader, Dien zij dankte,
Heeft haar zoo zwaar beproefd.

Zij staart in het verlatene wiegje,
Op ’t speelgoed nog zwervend in ’t rond;
Daar ligt zijn popje; zij kust het
Met bleekbestorven mond.

Haar armen zijn ledig, zo ledig!
Weg al haar levenslust!
Haar huis is uitgestorven;
Zij heeft noch zorg, noch rust.

‘O vrouwe, hadde uwe ziele
Nooit moedervreugd gekend,-
Zoo waart ge vreemd gebleven
Aan deze lange ellend!’

Zij wringt de witte handen,
Ziet op en peinst en schreit
En stamelt;’Neen, ik dank nog
Mijn rouw is heerlijkheid!’

’t Lief vrouwtje, slank en schoon,
Gedoscht in zijden plooien,
Staat, leunende in den vensterboog,
Haar zieltje te verstrooien.

Ze is rijk, ze is jong en wordt bemind;
Toch welt er in heur oogen
Een traan, dien vruchtloos ’t fijn batist
Gedurig af wil drogen.

Een arme vrouw in ’t lompenkleed,
Met ingevallen koonen……
Een kindjen aan de dorre borst,
Vraagt aalmoes van de schoone.

En ’t zieklijk wichtje blikt haar aan,
Met zachte vriendlijke oogen…..
Zij neemt haar goud,- maar toeft,- maar staart
Verwijtende ten hoogen.

En lacht….Een aalmoes vraagt die vrouw!
Ben ik dan rijk? Erbarmen,
Mijn God! ik, ik heb immers niets,
Zij –schatten in haar armen!’