Er was eens een arme man,
die hout hakte in het bos;
zijn hutje was maar ruw gebouwd
en ’t dak begroeid met mos.
Zijn vrouw hielp trouw bij ’t werken mee
en droeg het hout naar huis,
en stapelde de takken dan
heel netjes in de kluis.
Zij hadden zeven kinderen,
dat was een grote schat;
maar zeven monden – lieve deugd,
die lusten nogal wat!
Het waren allen jongens, waarvan
de oudste tien,
het jongste nog pas zeven jaar,
een kleuter bovendien.
Hij was niet groter dan een duim,
maar toch een slimme guit;
Klein Duimpje noemden hem zijn broers,
en sliepten ’t ventje uit.
Maar ons Klein Duimpje werd nooit boos,
en zong er maar op los,
of schuilde weg in stoof en ton,
of speelde in het bos!
Toen sloop de armoe de woning in,
het jaar was schraal en duur;
wel dikwijls hing er in die tijd
geen etenspot op ’t vuur.
Er was soms vele dagen lang
geen brood in de oude kast,
en werd er door het arme gezin
gehongerd en gevast.
Toen week de blijdschap uit de kluis,
Klein Duimpje zong niet meer,
de kinderen treurden, en dat deed
het ouderhart zo zeer.
De vader kloofde nog wel hout,
maar hij verkocht niet veel;
toch nam hij van zijn boterham
zelf maar het kleinste deel.
En moeder werkte nog wel mee,
maar zij at zelf haast niet;
zij gaf haar kinderen ’t laatste brood,
en schreide van verdriet.
Zij werden mager allebei,
en hopeloos in ’t end,
De hond en kat al eveneens,
van honger en ellend.
Eens op een avond zat de man
bedrukt bij ’t haardvuur neer:
De kind’ren lagen reeds te bed
men hoorde hen niet meer.
Ook moeder weende droef en stil,
verdiept was ze in haar smart,
dat zij geen brood had voor haar kroost,
dat viel haar toch zo hard.
“Neen vrouw, zo kan het langer niet,”
zo sprak de man ten lest,
“de kind’ren gaan van honger dood,
al doe ik ook mijn best.
‘k Ontving mijn loon sinds weken niet,
en daarom, lieve vrouw!
Eén middel blijft slechts over, dat
ons uitkomst bieden zou.”
Ofschoon de vader fluist’rend sprak,
had Duimpje ’t toch gehoord;
omdat hij niet sliep had hij ’t gesprek
verstaan van woord tot woord.
Nieuwsgierig naar wat volgen zou,
kroop hij de bedstee uit
tot onder moeders stoel, en daar
vernam de kleine guit:
“Welk middel dan, mijn beste man?”
vroeg zijn moeder; toen
zei vader: “’t Enigst middel is
ons van ons kroost te ontdoen.
Het is wel meer dan treurig, vrouw,
maar ’t kan toch anders niet;
zo zeven monden minder helpt,
al geeft het ons verdriet.
Wanneer wij morgenochtend vroeg
gaan kloven aan het hout,
dan nemen we onze kind’ren mee,
en laten hen in ’t woud.”
“Och, lieve hemel!” snikte wel
de moeder, ’t hart vol pijn;
maar vader zei: “Ja, vrouwlief! ’t kan
toch heus niet anders zijn.”
Klein Duimpje kende de afspraak nu,
en klom weer stil in bed;
Maar slapen kon het ventje niet,
want hij had heel geen pret.
Geen wonder! In het grote woud
verlaten zijn, alleen!
Hij beefde reeds als hij dacht:
“Waar moet het met ons heen?”
Maar spoedig was zijn plan gemaakt,
vroeg klom hij ’t bed al uit,
en lichtte toen de deurklink op,
stil, zonder ’t minst geluid.
Nu liep Klein Duimpje op een draf
naar ’t beekje in het bos,
dat ruiste langs de groene zoom,
begroeid met donzig mos.
Maar ons Klein Duimpje had geen oog
voor ’t glinst’ren van de beek;
of voor het wilde bloemetje,
dat geurend opwaarts keek.
Hij zocht alleen aan de oeverkant
naar steentjes, wit en rond,
naar kiezelsteentjes, die hij daar
al ras voldoende vond.
Hij vulde er zijn zakken mee,
en liep, zo snel hij kon,
terug naar ’t huisje, reeds omzoomd
door ’t roze licht der zon.
“Waar was je?” vroeg zijn moeder hem,
terwijl zij treurig keek;
“Ik ben mij,” sprak Klein Duimpje snel,
“gaan wassen in de beek.”
“Komt, kind’ren!” sprak de vader, “komt,
je mag vandaag eens mee;
wij gaan weer hakken in het woud.”
en ’t zestal riep: hoezee!
Maar ons Klein Duimpje zweeg, hij was
ook helemaal niet blij
dat men naar ’t bos trok; ’t kereltje
bleef de achterste in de rij;
zijn beentjes waren ook zo kort!
Men lette op hem haast niet,
en zag niet dat zo nu en dan
hij een steentje vallen liet.
In ’t midden van het dichte woud
gekomen nam men rust,
en zei de vader: “Kinderen, speelt
hier maar naar hartelust;
ik ga met moeder verder op
houthakken; blijf dus hier;
wij komen spoedig weer terug,
maak nu maar veel plezier.”
De arme man en de arme vrouw
ze stapten verder voort,
maar spraken op de lange weg
van droefheid haast geen woord.
De kinderen speelden wel in ’t eerst
zo’n beetje met elkaar,
maar vonden ’t toch al gauw in ’t bos
wel eenzaam en erg naar.
Alleen het schril gekras der raaf
verbrak de stilte wat,
en ’t windje, dat er lispelde
in eik- en varenblad.
Maar somber was ’t er niettemin,
en ’t maakte ons zevental
zo angstig, dat het huiverde,
en rond gluurde overal.
Toen dan eindelijk moederlief
noch vader wederkwam,
en donkerder de schaduw werd
van pijn- en beukenstam,
begonnen – op Klein Duimpje na –
de kinderen zeer bevreesd
te roepen en te jammeren;
de oudste nog wel ’t meest.
zo stonden ze in het diepe woud
te schreien bij elkaar,
tot eindelijk Klein Duimpje zei:
“Nu broertjes, troost je maar;
ik weet de weg nog goed door ’t bos,
komt mee maar langs dit pad.
Je ziet die kiezelsteentjes wel?
die steentjes, wit en glad?
Die heb ik ongemerkt gestrooid,
‘k liep immers achteraan
vanmorgen? Maar nu ik voorop,
allons, flink voortgegaan.”
Geen van allen huilde meer,
zij volgden hun broertje, en zie:
Klein Duimpje vond terstond de weg,
de steentjes wezen die.
De vader en de moeder waren
op elkaar verstoord en boos,
Het werkloon was juist uitbetaald,
nu ze waren kinderloos!
Nu en de grote pot met brij
hing dampend over ’t vuur
Nu was de kast weer vol met brood…
och, och! wat was dat zuur!
“O man, wat heb je me veel verdriet,
en leed gedaan en pijn!
onze arme, lieve kinderen,
waar of die nu wel zijn?
Nu zwerven ze in het grote bos,
misschien zijn ze al verscheurd
door wolf of beer wie weet, wie weet
wat meer nog is gebeurd.”
Moeder snikte, en vader zweeg
met tranen in zijn oog,
en keek vol meelij naar zijn vrouw,
die ’t hoofd mistroostig boog.
“Och, och, waar toch mijn kinderen zijn?”
zo kreet zij elke keer;
“Hier zijn we!” klonk Klein Duimpjes stem,
“hier moeder, zijn we weer!”
En moeder hoorde ’t blij gejuich,
en sloot haar kroost aan ’t hart.
De vader lachte van plezier…
vergeten was de smart.
Toen dreef de volle pot met brij
de vreugde hoog in top,
Klein Duimpje klom langs moeders rok
de bank en tafel op;
en allen schaarden zich er rond,
tot zelfs de hond en kat
‘k Behoef wel niet te zeggen, wie
het beste plaatsje had.
En moeder schepte al maar door,
dat was pas een plezier!
En ieder hield zijn napje bij
Klein Duimpje at voor vier.
En vader zag het lachend aan,
en zei: “Eet nu maar goed,
want in de kast daar is nog brood
en spek in overvloed.”
zo ging het vele weken lang,
er was iedere dag volop.
Maar eindelijk raakte toch weer ’t geld
en ook het eten op.
En toen ach, lieve hemeltje!
toen nam na lang beraad
de vader ’t vroeger middel weer
– het moest wel zo – te baat.
ook nu sprak hij met moeder af
de kinderen mee naar ’t bos
te nemen, en dan weg te gaan,
al brak ze in tranen los.
Maar ook Klein Duimpje hoorde ’t weer,
en dacht: ‘k ga morgenvroeg
gauw naar de beek, want steentjes zijn
daar zeker nog genoeg.
Maar toen het ochtendzonlicht scheen
in ’t hutje d’andere dag,
en ons Klein Duimpje naar de beek
zich wilde spoeden ach,
toen zat de grendel op de deur,
en kon hij er niet uit
om steentjes! wat nu te doen?
Ik weet wat… denkt de guit.
Hij steekt zijn boterham in zijn zak,
niets at hij er van op,
en volgt zijn ouders en zijn broers
naar ’t bos haast in galop;
en strooit, hij liep weer achteraan,
het brood in kruimels neer;
en dacht: straks vind ik toch de weg
naar onze hut wel weer.
De ouders lieten nu hun kroost
nog dieper in het bos,
en de arme kinderen braken weer
in jammerklachten los.
Maar toen zei ons Klein Duimpje weer:
“wat’s dat voor malligheid?
Ik weet nog best het rechte pad,
dat naar ons hutje leidt.
Droogt, broertjes! dus je tranen af;
ik strooide broodkruim neer,
en als ik maar die kruimels volg,
vind ik vast ons huisje weer.”
Maar ach, de vogeltjes in ’t groen
die hadden van de weg
de kruimpjes opgepikt, en nu
wist Duimpje heg noch steg.
Als vroeger stond ons zevental
te schreien van belang
Oh vadertje,oh moedertje
zo klonk het luid en bang.
Alleen de echo in het woud
gaf antwoord op die klacht,
De avond daalde meer en meer
als bode van de nacht.
Wanhopig dwaalde ’t zevental
nu her- dan derwaarts heen;
wie nog een beetje moed bezat
was Klein Duimpje maar alleen;
toch dacht ook hij: hoe komen we
dit donkere bos weer uit?
De katuil riep: oehoe! oehoe!
de vleermuis piepte luid.
Het was er lang niet prettig, hoor!
De kinderen konden haast
geen hand voor ogen zien zo zwart
en duister was ’t op ’t laatst.
“Och, waren we,” zo snikten zij,
“och, waren we maar dood!”
Maar Duimpje dacht: licht komt er toch
nog uitkomst in de nood.
Vlak bij hem stond een slanke boom,
beroofd van knop en blad.
wie denk je wel, dat in een wip
hoog in de takken zat?
Het was Klein Duimpje en over ’t woud
kon hij nu heel ver zien.
“Dat lichtje ginds, broertjes! is
van onze hut misschien,”
riep hij, want hij zag een licht,
en klom de boom weer uit,
“Daar moet het regelrecht op los,
voort jongens, recht vooruit.
zij struikelden wel menig keer,
of prikten zich geducht
aan distelpunt en dorenstruik,
maar eindelijk: de lucht
was weer te zien, de sterren ook,
en zie – daar lag het huis
waaruit het licht hun tegen blonk;
maar ’t was niet moeders kluis.
Het was veel groter en van steen,
en had een wijde poort,
De kinderen klopten, en dat werd
daar binnen ook gehoord.
Een vriendelijke, jonge vrouw
trad uit de deur en hield meteen
een lamp omhoog, zodat het licht
de zwerverstroep bescheen.
“Och, lieve juffrouw! neem ons op
voor deze nacht alleen.
wij zijn verdwaald in ’t grote bos,
en weten niet waarheen,”
sprak Klein Duimpje, en zijn broers
die klaagden ook niet min.
Dat trof het hart der goede vrouw,
ze liet de tobbers in.
zodra ze waren in het huis,
sprak ze: “Kinderen, wees stil!
Ik gun je wel een slaapstee, als
mijn man ’t maar hebben wil;
want hij… hij is een wildeman!”
“Hu!” rilde ons zevental;
“Maar ‘k weet een plek,” zei zij, “waar hij
je toch niet vinden zal.”
Toen ging zij naar een ledikant,
reusachtig groot en zwaar;
waarin haar zeven dochtertjes
reeds sliepen naast elkaar,
en sprak: “Schuilt hier maar onder weg,
daar vindt mijn man je niet.”
Nu, elk begrijpt dat geen der broers
’t zich tweemaal zeggen liet.
En nauw’lijks zat ons zevental
daar onder ’t ledikant,
of: bom! zo klonk het op de poort
dat deed geen mensenhand.
De kinderen huiverden van angst,
de wildeman kwam thuis,
’t was of een os of olifant
er stapte door het huis.
“‘k Heb dorst en honger,” bromde hij;
“geef eten, vrouw! en bier;
en,” zei hij, “wat een lekkere reuk!
zeg, vrouw! wat ruik ik hier?”
“Wel, man! Dat is ’t gebraden schaap,
dat voor je op tafel staat.”
“Neen, vrouw! ik ruik iets lekkerders
dan ’t lekkerste gebraad.”
“Dat is verbeelding,” zei de vrouw;
“kom, eet maar, beste man!”
En hij verslond het halve schaap,
dronk bier, wel dertig kan;
maar haalde toch zijn neus weer op
“Je fopt me, vrouw! ik ruik…
ha, kindervlees!” – toen stond hij op
met dikgegeten buik,
en snuffelde als een woeste beer
door gang en kamers rond,
totdat hij onder ’t ledikant
de bange kinderen vond.
“Ha!” brulde hij, “ik wist wel dat
ik goed geroken had,
en ik je zeker vinden zou,
waar je ook verscholen zat.
Er uit! zo schreeuwde toen de reus,
en stak zijn linkerhand
met dikke vingers, grof en hard,
diep onder ’t ledikant,
en greep ze vast bij arm en been,
de stakkers – ruw en wreed,
en zwaaide in zijn rechterhand
een mes, ontzaglijk breed.
“Och,” bad Klein Duimpje, en knielde voor
de wildeman terneer,
“och, heb toch medelij met ons,
eet ons niet op, meneer!”
“Zwijg,” riep de reus; “ik stoor me nergens aan,
ik slacht je als ik wil.”
En ons Klein Duimpje en ook zijn broers
zwegen nu dodelijk stil.
“Och,” sprak toen de vrouw, “beste man,
plaag toch die kinderen niet.
ze waren in het bos verdwaald,
’t zijn tobbers als je ziet.”
“Maar ‘k smul er toch eens heerlijk van!”
hernam de boze man,
en sleep nog eens zijn vreselijk mes,
gereed voor ’t gruwzaam plan.
“Och, lieve man!” vroeg weer de vrouw,
“och, laat dat heden toch,”
en fluist’rend zei ze: “kijk eens goed,
ze zijn zo mager nog!
Bewaar ze liever nog een week,
dan zijn ze dik en vet.”
“Dat’s waar,” zo sprak de reus, “wel stop
ze dan maar gauw in bed,
en geef hun volop eten, hoor!
dan smul ‘k er later van.”
Daarna is de wildeman
zelf naar zijn bed gegaan.
zijn goede vrouw was recht verblijd,
ze gaf Klein Duimpje een hand,
en legde het bibberend zevental
in ’t andere ledikant.
Zij wenste hun een goede nacht,
toen ging ze zachtjes heen…
zo waren nu de kinderen
gelukkig weer alleen.
“Stil, broertjes,” sprak Klein Duimpje, “st!
wij moeten hier vandaan.
Hier eet de wildeman ons op,
dus haastig opgestaan;
Geeft mij je mutsen!” – Duimpje sloop
er mee naar ’t bed, alwaar
met gouden kroontjes op het hoofd,
en rustig naast elkaar
de kinderen sliepen van de reus;
de kroontjes nam hij vlug
en gaf aan elk der dochtertjes
een schamele muts terug,
Toen liep hij door zijn broers gevolgd
stil op zijn teentjes voort,
de kamer van de reus voorbij,
de gang door naar de poort.
Gelukkig was die niet op slot,
en helder scheen de maan;
nu voorwaarts wat je lopen kunt,
en nimmer stil gestaan.
Intussen werd de wildeman
in ’t midden van de nacht
klaar wakker. – “Drommels, had ik toch
die bengels maar geslacht!”
zo dacht hij. “‘k Heb verbazend trek!”
En zonder dat zijn vrouw
’t bemerkte, stond de wreedaard op,
en ging door ’t groot gebouw
naar ’t nachtverblijf der kinderen;
daar tastte hij en greep
in ’t donker, tot hij in een muts
van een der jongens kneep.
“Dit zijn ze met die mutsen, want
in ’t andere ledikant
daar slaapt mijn kroost met kroontjes op…”
En ach, met eigen hand
vermoordde hij zijn dochtertjes…
juist brak de morgen aan.
De reus bemerkte plotseling
hoe dwaas hij had gedaan.
Hij brulde, en keek in ’t andere bed:
’t was leeg; – zijn arme vrouw
kwam toegelopen op ’t geschreeuw,
maar ’t was vergeefs berouw.
“Ze zijn gevlucht die jongens, ha!
maar ’t zal hun slecht vergaan!
Geef mij gauw mijn laarzen, vrouw!
van zeven mijlen aan.”
Toen stapte hij gelijk de wind
zo vlug en op een draf,
en legde zo bij elke tred, een weg
van zeven mijlen af.
“‘k Hoor,” sprak Klein Duimpje, “in de lucht
zo ’n wonderbaar gegons;
dat’s wis en vast de wildeman,
die ruikt en zoekt naar ons.
Verberg je ras in ’t kreupelhout
en in die dorenheg;
ik zelf zoek gauw een mollegat
en schuil er diep in weg.”
En nauwelijks was dat plan volvoerd,
daar kwam de wildeman;
wat had hij hard gelopen, pfoe!
hij hijgde en zweette er van.
“‘k Moet even rusten,” sprak de reus,
“dit plekje is naar mijn zin.”
Hij ging daar zitten op een steen,
en sliep al spoedig in.
Klein Duimpje keek eens uit het gat:
“Hij slaapt,” zo dacht de guit,
en op zijn teentjes sloop hij dra
zijn donkere schuilhoek uit
naar de reus; die trok hij vlug
de laarzen van het been.
Die toverlaarzen, ’t was wel vreemd!
die pasten iedereen…
Klein Duimpje trok de laarzen aan,
en riep zijn broertjes toe:
“Geeft mij en aan elkaar een hand,
en dan naar pa en moe.”
Toen stoven zij in snelle vaart
recht aan op de oude kluis,
en kwamen dra gezond en wel
bij pa en moe weer thuis.
Toen was het feest in de oude hut
voor de ouders en hun kroost,
en dan die gouden kroontjes! ja,
die gaven dubbel troost.
Klein Duimpje zei: “Mijn ouderslief,
nu zult u eens wat zien!
‘k zal maken dat ik iedere week
het huishoudgeld verdien.”
En ons Klein Duimpje ging naar ’t hof,
daar werd hij aangesteld
tot ’s konings vleugeladjudant,
en kreeg een beurs vol geld.
want met zijn toverlaarzen aan
bracht hij al vliegensvlug
de hofdepêches heen door ’t land,
en was weer snel terug.
Hij had het best; hij zorgde voor
zijn ouders trouw, de guit!
En leefde zo nog jaren lang
en nu is ’t sprookje uit.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.