
Ik heb gedroomd bij ’t geuren der seringen
van blonde rozen, die, in stillen schroom
den nachtegaal beluisterend, aamloos hingen
aan ’t hartjen in den elsenboom.
Zij hebben ’t lied der liedren opgevangen,
mij ’t wee vertaald, door eigen wee gevoeld,
en ik heb op ’t gloeiend rood der rozenwangen
den koortsgloed mijner ziel gekoeld.
Mijn lente is heen. Maar niet haar zoete aromen,
maar niet de warmte van haar zonnestraal.
Mijn harte kweelt nog steeds in gulden droomen
van lente, roos en nachtegaal.