
Wat, kan in ’t Gooi , een schuldloos kind,
Met rozen op de frisse kaken,
Daar ’t niets dan leven in zich vindt,
Van dood of sterven maken?
Een meisje trippelde aan mijn zij
Van zes, of mooglijk zeven, jaren:
Wat schitterde dat oogje blij
Van onder ’t zwart der haren.
Een aardig lachje, zacht en schoon,
Ontblootte hagelwitte tanden,
En vormde een kuiltje in ied’re koon,
Wat bruin van ’t zonnebranden.
‘k Vroeg:”Met hoevelen zijt ge wel?”
Ze liet niet lang op ’t antwoord wachten,
Maar vrolijk keek ze, en zeide snel:
“We bennen met zen achten.”
“Zo!” zei ik, “dat ’s een heel gezin;
Dan zult ge de oudste wel niet wezen?”
“Neen, krek de jongste,” viel zij in;
“Maar ik kan toch al lezen.”
“En wat doen de and’ren?” vroeg ik “Twee,”
Was ’t antwoord (kort, om tijd te sparen):
“Twee onder dienst, en twee naar zee,”
En een woont heel te Baren.
Twee liggen er op ’t kerkhof neer,
Het ene een zusje, ’t and’re een broertje;
En alder- aldernaast, mijnheer!
Daar woon ik met mijn moertje.”
“Twee onder dienst, en twee naar zee,
Een heel te Baren – ’t is geen reisje!…
Maar gij telt ze allemaal nog mee,
Niet waar mijn beste meisje?”
En dan die twee op ’t kerkhof nog!
Want we zijn met z’n achten, weet u?
U ziet die hoge bomen toch?
De twee daaronder; die vergeet u.”
“’k Vergeet ze niet, maar aardig wicht!
Zo, in de schaduw van die bomen,
Een broertjen en een zusje ligt,
Is ’t achttal dan volkomen?”
Hun grafjes zijn vlak bij malkaar,
En o! zo dicht bij moeders huisje!
Laat zien! Een stap of twalef maar;
Op ieder staat een kruisje.
Ik zit er dikwijls, ’s morgens vroeg,
Of twaleven en tween;
De kousen, die ik Zondag droeg,
Die heb ik d’r gebreen.
En zomers, als het avond wordt
In ’t hoge gras teneergezeten,
Brengt moeder daar mijn tinnen bord
En schaft mijn avondeten.
Het eerste stierf mijn zusje Brech;
Wat lag ze lang in bed te klagen!
God nam op eens haar pijnen weg;
Toen werd zij uitgedragen.
Toen kwam ze op ’t kerkhof, kort bij ’t hek,
In ’t graf; vlak naast een iep; zo’n dikke;
We speelden dikwijls op de plek,
Mijn broertje Jan en ikke.
“’t Was zomer; maar toen ’t winter werd,
(De sneeuw lag dik op ’t doornenhegje)
Kreeg Jantje ook de koorts, heel hard,
En ging heel gauw naar Brechtje.”
“Maar daar hij nu naast Brechtje ligt,
En nimmermeer met u kan spelen:
Tel nog reis over, aardig wicht!
Gij zijt – met u hoevelen?”
Het meisje sloeg haar ogen neer,
En stond een poosje in gedachten;
Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer:
“Wel heerschap met zen achten.”
“Maar zo Gods eng’len Brechtje en Jan
Bij Jezus in de hemel brachten?”
“Ja daar praat mijn moeder ook wel van…”
“Goed! met hoevelen blijft gij dan?”
“Wel… IK zou menen… met zen achten.’