
Daar ging een jager uit jagen vroeg
al in het groene woud.
Daar sprong een hertje jong genoeg
door dreef en kreupelhout:
’t Sa, brakken en hazewinden,
al loopt dat hertje snel
wij zullen het wel vinden…
En raken het wel!
Het hertje liep er, al wat het mogt,
het liep, al wat het kon.
Vergeefs, dat het naar laafnis zocht
voor ’t branden van de zon:
’t Sa, brakken en hazewinden,
al loopt dat hertje snel
wij zullen het wel vinden…
En raken het wel!
In ’t ende stort het aemechtig neêr,
in struiken vast verwerd
De jager velt zijn blank geweer
op het onnoosle hert
’t Sa, brakken en hazewinden,
al loopt dat hertje snel
wij zullen het wel vinden…
En raken het wel!
Het hertje sloeg er het brekend oog
zoo smeekend op den man
En ’t was hem – of zijn hart bewoog:
hij hield zijn buks wat ân…
Kom, brakken en hazewinden,
laat los dat hertje snel.
Wel àndre zijn te vinden,
die raken we wel!
De jager jaagde den heelen dag
door bosch en veld en duin
En, weet ge wat hij te avond zag?
Het hert… graasde in zijn tuin.
’t Sa, brakken en hazewinden,
bewaak dat hertje snel
Wie thàns het weet te vinden
dien raken we wel!