De jaren 50 – Inleiding



De jaren vijftig van de twintigste eeuw waren de afgelopen decennia weinig populair. Deze periode werd gezien als een saaie tijd van hard werken en weinig veranderingen. De maatschappij was strak georganiseerd en het gezag van de overheid en het eigen kerkgenootschap was nog onaantastbaar.

Veel gezinnen leefden in bittere armoede, de oorlogsjaren nog vers in het geheugen en de portemonnee nog even leeg. Een tijd van burgerlijkheid en een benepen moraal aan de ene kant, maar ook een tijd van knusheid en saamhorigheid aan de andere kant. De moraal was streng, en de jeugd van de weeromstuit opstandig, toch moesten ze zich conformeren aan die tijd anders lagen ze eruit ! Huiselijke gezelligheid stond hoog in het vaandel. Het gezin was in die tijd ook werkelijk de hoeksteen van de samenleving. De kinderen werden opgevoed onder het motto: rust, reinheid en regelmaat.

Tussen 1945 en 1950 werd er massaal getrouwd in Nederland. En de pasgetrouwde stelletjes wilden ook graag kinderen. Het gevolg was een enorme geboortegolf: de babyboom (tussen 1946 en 1954 werden twee miljoen kinderen geboren). In de jaren vijftig bloeide het instituut verloving volop, het was in die tijd dat er niet veel geld was dé gelegenheid om dankbaar de cadeaus in ontvangst te nemen voor de uitzet.

Het leven was begrijpelijk en duidelijk maar ook benauwend. Een tijd waarin de handen uit de mouwen werden gestoken om een betere toekomst op te bouwen. De meeste mensen hadden de oorlog meegemaakt en kenden de ellende van de depressie uit de jaren dertig. Men wilde nu vaste grond onder de voeten krijgen en zekerheid hebben. Het was een tijd van orde, regelmaat en discipline. Willem Drees was een bepalend gezicht voor de Nederlandse politiek in de jaren vijftig.

Na de oorlog was de Nederlandse samenleving verdeeld in vier gescheiden, naast elkaar levende groepen: de katholieken, de protestanten, de socialisten en de liberalen. Iedere groep was een zuil en daarom wordt die verdeling in groepen verzuiling genoemd. De verzuiling was voor de Tweede Wereldoorlog al begonnen. Sommige mensen hoopten dat het na de oorlog zou verdwijnen, maar dat was niet zo. De verzuiling was doorgedrongen tot alle hoeken van de maatschappij. Iedere zuil had bijvoorbeeld een eigen school, een eigen krant, een eigen omroep, een eigen politieke partij. Was je protestant en wilde je bij een sportclub dan moest dat een protestante sportclub zijn, enzovoort. Zelfs in je vrije tijd, die toen nog schaars was, werd je geacht die door te brengen met mensen van je eigen geloofsovertuiging.

Een zaak als zondagsrust was in de jaren vijftig een zeer serieuze aangelegenheid. In de tweede Kamer werd in 1953 bij de behandeling van een nieuw wetsontwerp over de zondagsrust heftig gedebatteerd over de vraag of het luiden van kerkklokken op zondag niet in strijd was met de zondagsrust. Een parlementslid vroeg zich sarcastisch af of Abe Lenstra op zondag wel een doelpunt mocht maken, omdat dat gejuich zou oproepen wat in strijd was met de zondagsrust. Een serieuzer gevolg van het strikt vasthouden aan de zondagrust was dat na de waternoodramp in 1953 de hulpverlening pas laat op gang kwam omdat de ramp op zondag plaats vond.

In de eerste naoorlogse jaren leefde bij één op de drie Nederlanders de wens om naar een ander land te emigreren en daar een betere toekomst te vinden. Met het oog op de snelle bevolkingsgroei in Nederland en de daarmee samenhangende problematiek op de arbeidsmarkt speelde de Nederlandse overheid in op deze verlangens door gedurende ruim tien jaar emigratie actief te stimuleren. Bijvoorbeeld: in 1958 vertrok de honderdduizendste Nederlandse emigrant naar Australië. Vooral Australië, Zuid-Afrika en Canada waren populair bij de emigranten. Deze landen waren juist heel dun bevolkt. Maatschappelijke organisaties waren zowel bij de vorming als bij de uitvoering van dit beleid betrokken. Uiteindelijk zouden bijna een half miljoen Nederlanders naar nieuwe overzeese vaderlanden vertrekken in de jaren vijftig.

De eerste vijftien jaren na de Tweede Wereldoorlog gold als de periode van wederopbouw. Die werd met kracht ter hand genomen, mede dankzij de Amerikaanse Marshallhulp, en de gezamenlijke inspanning van overheid, het bedrijfsleven en de gewone burger. In hoog tempo werd er gebouwd, vooral flats, een nieuw fenomeen. In de loop van de jaren vijftig maakte Nederland kennis met het verschijnsel welvaart. 

Nog jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog heerste er schaarste in het hele land. Veel artikelen die in de eerste levensbehoeften moesten voorzien waren nog op de bon. Pas in 1952 werd bijvoorbeeld de rantsoenering van de koffie opgeheven. Vanaf dat jaar ging het bergopwaarts met de economie.

Het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking steeg mee. In enkel jaren tijd werd er een graad van bestaanszekerheid en een zekere mate van weelde bereikt, die tot dan toe niet voor mogelijk was gehouden.

De term welvaartsstaat dekt twee begrippen: een vangnetsysteem van sociale verzekeringsregelingen en de aanzienlijke inkomensstijging van grote groepen van de bevolking boven het gemiddelde niveau. Het calvinistisch Nederland  zag zich rijk worden. Men begon er in te geloven dat het van nu af aan voor iedereen materieel steeds beter zou gaan. Met keihard werken was het in relatief korte tijd gelukt om er bovenop te komen.

Eind jaren vijftig stond Nederland in de top tien van de rijkste landen.

In 1952 werd de Bescherming Bevolking (BB) opgericht. Een organisatie ter bescherming van de bevolking tegen de directe gevolgen van oorlogsgeweld. Dit zou bereikt moeten worden door hulpverlening aan slachtoffers, verkenning van radioactief besmet terrein, het waarschuwen van de bevolking en het transport van gewonden. De B.B. had een organisatiestructuur naar militair voorbeeld. Oorspronkelijk bestond de organisatie grotendeels uit vrijwilligers. In 1981 werd 90 miljoen gulden aan de B.B. besteed. Vanaf 1975 werd door de overheid de opheffing van de B.B. besproken. Dat gebeurde uiteindelijk in 1989 en nu is de opvang bij calamiteiten een functie van de brandweer en het Rode Kruis geworden.

Met de welvaart steeg ook het opleidingsniveau. In 1950 hadden de meeste Nederlanders alleen basisonderwijs gehad. Van de 15-jarigen volgde veertig procent volledig dagonderwijs, van de 18-jarigen ruim tien procent. Slechts drie procent van de jongeren ging naar de universiteit, die nog een bolwerk was van de ‘betere kringen’. Niet meer dan één procent van de studenten kwam uit een arbeidersgezin. Het besef groeide dat dit allemaal veel te weinig was. Doordat het productieproces snel ingewikkelder werd, waren er steeds meer goed opgeleide mensen nodig. In een moderne maatschappij moesten alle talenten worden benut. Kinderen uit de middengroepen en de arbeidersklasse moesten alle kansen krijgen. De overheid deed van alles om meer jongeren naar het middelbaar en hoger onderwijs te krijgen. Het school- en collegegeld werd verlaagd en de studiebeurzen en de kinderbijslag voor niet-werkende kinderen gingen omhoog. Dat werkte, tussen 1950 en 1970 verdrievoudigde de deelname aan het voortgezet onderwijs. Het aantal studenten aan de universiteiten verviervoudigde; het aandeel van arbeiderskinderen liep op tot elf procent. Ook de sociale zekerheid werd fors uitgebreid. De Algemene Ouderdomswet (AOW) uit 1956 gaf alle 65-plussers recht op een uitkering. In 1963 volgde de Algemene Bijstandswet, die iedereen in geval van nood recht gaf op een uitkering.

Nederland werd een verzorgingsstaat: een staat die zorgt voor een minimuminkomen en minimumvoorzieningen voor alle burgers. Financiële hulp van de overheid was een recht geworden. Armen waren niet langer afhankelijk van de steun van kerken en andere traditionele gezagsdragers. Ze werden nu ‘sociaal zwakkeren’ genoemd.

In de jaren vijftig was de woningnood hoog. Ging je trouwen dan duurde het een aantal jaren voordat je een woning kreeg toegewezen. De enige oplossing was inwoning bij vader en moeder of opa en oma. In het jaar 1950 zaten er 200.000 mensen opgesloten in 45.000 éénkamerwoningen. Niet alleen in de grote steden, maar ook op het platteland was het minstens zo erg.

De eerste flats werden in moordend tempo uit de grond gestampt. Een eigen douche, een eigen voordeur en tegels in de keuken. Wat een luxe !! Met de grootschalige woningbouw in de jaren 50 was de woningnood nog niet opgelost, dus werd er daarna flink doorgebouwd.

Honderdduizenden bewoners van het platteland ruilden hun oude dorpswoning in voor een huis in de stad. De ton maakte plaats voor het watercloset, waterleiding verdrong de regentonnen, de bromfiets veroverde de wegen en natuurlijk…. De Auto !! Het waren er 140.000 in 1950 en 220.000 in 1954. Het elektriciteitsverbruik was in 1955 meer dan verdubbeld ten opzichte van 1940. Vele duizenden kilometers weg werden aangelegd, het platteland werd niet alleen ontsloten maar ook herverkaveld. Grote gebieden, waar tot dan toe, met handkracht en paardenkrachten was gewerkt, kwamen door mechanisatie en intensivering snel tot ontwikkeling.

De agrarische sector werd rond het midden van de jaren vijftig geconfronteerd met een groot personeelstekort. De boer kocht daarom een landbouwtrekker om de paarden te vervangen, de melkmachine vergrootte de productiviteit per man in de melkhouderij en combines werden op grote schaal toegepast in de akkerbouw.

In de industrie konden door nieuwe werk en organisatievormen heel veel onervaren en ongeschoolde arbeidskrachten tegen redelijke lonen aan het werk.

Nederland in de jaren vijftig, geschrobde stoepjes, kraakheldere gesteven gordijntjes, keurig geharkte voortuintjes en …… geen rondslingerend afval. Kom daar nu maar eens om ! De fietsers stopten nog keurig voor rood en de automobilisten hielden zich nog aan de voorrangsregels. Klassiek rollenpatroon, de man verdiende de kost, de vrouw deed het huishouden en zorgde voor de vaak talrijke kinderen. Binnen in huis was het niet veel anders. Maandag was wasdag, op vrijdag of zaterdag gingen we in bad, meestal in een zinken teil en werden we flink schoongegeboend voor het weekend. Pinda’s pellen op een krant en gezelschapspelletjes. Zondags naar de kerk, soms ook nog naar het lof. Op bezoek bij oma en opa of ooms en tantes.

Het was hard werken in die tijd, zes dagen per week, van een vrije zaterdag was in de jaren vijftig nog geen sprake ! De man die de hele week van huis was genoot op zondagochtend onder het genot van een kop koffie en het stoppen van een pijp uitgebreid van de krant, terwijl zijn vrouw met een berg verstelwerk tegenover hem aan tafel zat. Vaak werd op zondag door pa en ma het huishoudboekje doorgenomen.

Het oudste meisje in een gezin moest al vroeg meehelpen in het huishouden. Dit gebeurde niet altijd zonder morren maar…tegensputteren had geen zin; zo hoorde het en zo gebeurde het. In de eerste jaren werd de was nog met de hand gedaan in grote ketels werd het water gekookt, de was erin en roeren, met de hand uitwringen etc. Later kwam de wringer, wat al een hoop werk scheelde, en uiteindelijk de wasmachine en de centrifuge.

Met een ijzeren strijkbout, die steeds op het vuur verwarmd moest worden werd de was gestreken, soms gebruikte men wel drie van die bouten zodat men niet hoefde te wachten tot die ene bout weer warm was. De kolenkachel verwarmde alleen één kamer, de huiskamer, onder in de kachel zat een zeef die vol kwam te zitten met sintels. Deze zeef moest er uitgehaald worden en de sintels verwijdert. Meestal werd er flink mee geschud zodat het gruis werd en dat strooide men vaak op het tuinpad.

De komst van de stofzuiger, elektrisch licht, de geiser en de douche maakten het huishouden doen een stuk lichter en aangenamer voor de huisvrouw. In de jaren 50 waren mensen van 65 op en versleten, mede door het harde werken en de vaak moeilijke levensomstandigheden.

Het toerisme was duidelijk in opkomst. In de jaren vijftig zag je de eerste reisfolders en reisorganisaties in Nederland verschijnen. In het begin van de jaren vijftig speelde de vakantie zich vooral thuis en in de directe eigen omgeving af. Kamperen werd populair, tentje achter op de fiets, en vooral in eigen land. De kuststrook, de Veluwe, de Drentse heide, de Brabantse vennen en het Limburgse heuvelland (met Valkenburg als centrum) waren het meest in trek. Een dagje Zandvoort of Scheveningen, fietstochten, en de dierentuin.

Bermtoerisme was in de jaren vijftig een heel normaal verschijnsel, met picknickmand inklaptafeltje en klapstoetjes installeerde het gezin zich langs de kant van de weg. Waarom dagjesmensen van toen zo hardnekkig kozen voor de rand van de (snel)weg, is nooit duidelijk geworden. Lang duurde het ook niet. Deze curieuze vorm van recreatie werd al spoedig verboden. Voor de jongere generatie waren er de jeugdherbergen waar ze konden overnachten, zodat Pa en Ma wisten dat hun kroost veilig was.

Midden jaren vijftig, toen meer mensen een auto(tje) hadden ging men vakantie vieren in het buitenland. Italië was een grote trekpleister, vooral het Comomeer. Ook de caravan  begon aan een opmars en werd enorm populair. Op 23 december 1960 werd de vrije zaterdag goedgekeurd en daarna geleidelijk ingevoerd in Nederland de vrije zaterdag ingevoerd. De werkweek werd ingekort van 45 naar 40 uur per week, oftewel van 6 naar 5 werkdagen. Naast een vrije zaterdag kregen Nederlanders ook meer vakantiedagen. Tot op dat moment gold nog de 45-urige werkweek, waarbij er ook op zaterdagmorgen gewerkt werd, meestal tussen 8 en 1 uur.

Een van de meest opvallende ontwikkelingen van na de oorlog is het ontstaan van een aparte jongerencultuur. Voor die tijd stonden jongeren voortdurend onder toezicht van volwassenen, ook in hun vrije tijd. Zij pasten zich snel aan en waren vroeg ‘oud’. Kijk maar naar vergeelde foto’s van pasgetrouwde mannen: hoewel meestal niet ouder dan een jaar of 25, zien ze er streng en zorgelijk uit. Ze lijken ze wel dubbel zo oud.

In de jaren vijftig begon dat te veranderen, het eerst bij de arbeidersjeugd. Werkende jongeren ontwikkelden een eigen leefstijl die botste met de normen en waarden van de gezagsdragers.

De meisjes waren zwaar opgemaakt en droegen hoog opgetoupeerd haar, strakke truitjes en wijde rokken met een petticoat.

In 1955 schreef de journalist Jan Vrijman een serie artikelen over deze jongeren, die hij nozems noemde (‘Nederlands Onderdaan Zonder Enige Moraal’). De term sloeg in als een bom, en werd daarna lang gebruikt voor alle vormen van afwijkend jongerengedrag.

De nozems leefden, aldus Vrijman, ‘zonder zich te bekommeren om burgerlijk gedoe als vast werk, een gezin of de toekomst’. Ze gingen naar het café, de snackbar, de bioscoop of de dancing. Ze reden rond op brommers en dansten op rock & roll. Aan hun uiterlijk besteedden ook de jongens veel aandacht. Naar het voorbeeld van helden als Jamens Dean en Elvis Presley hadden ze met veel brillantine opgekamde kuiven en droegen ze leren jacks, spijkerbroeken, laarzen en T-shirts, een kledingsstuk dat in 1950 was geïntroduceerd door de filmster Marlon Brando. Seksualiteit, een onderwerp dat bij volwassenen taboe was, speelde een grote rol. De ‘vetkuiven’ hadden het altijd over ‘lekkere wijven’ en ‘naar bed gaan met vrouwen’. Of ze ‘het’ ook ‘deden’ is een andere verhaal: uit angst voor een zwangerschap lieten veel meisjes dat niet toe.

Het verenigingsleven in de jaren vijftig kwam tot grote bloei. Muziekverenigingen en toneelgezelschappen schoten als paddenstoelen uit de grond. De mensen hadden behoefte aan gezelligheid en de saamhorigheid was groot. Ook de jeugd werd massaal lid van een sportvereniging. Daarnaast zorgde de verstedelijking, de industrialisatie en…….. de vrije zaterdagmiddag voor de verdere opkomst van de sportieve vrijetijdsbesteding.

Nadat tot 1955 de KNVB tevergeefs had getracht het beroepsvoetbal uit Nederland te weren – er ontstond voor korte tijd een ‘wilde competitie’ van semi-professionals – kwamen populaire topvoetballers tegen betaling in Nederlandse clubs uit.

Faas Wilkes, Kees Rijvers en vele anderen werden het grote voorbeeld voor duizenden jongetjes die een balletje trapten. Het voetbal zat na jaren van versukkeling weer in de lift.

Tegen de ruim 328.000 voetballers die Nederland in 1955 telde, stonden 258.000 gymnasiasten, 47.000 zwemmers, 36.000 tennissers, 19.000 hockeyers en ruim honderdduizend beoefenaren van ‘diverse handbalspelen’, vooral korfbal was populair. Opmerkelijk was de sterk toenemende deelname van vrouwen en meisjes in de sportbeoefening.

Deze vereniging trok in de jaren vijftig heel veel jeugd naar zich toe. Padvinders was de verzamelnaam voor alle leden van de Nederlandse Openbare Scoutingorganisaties voor jongens. Dat konden onder andere welpen, verkenners en voortrekkers, leiders, en bestuur zijn.  In Nederland kwam in 1910 het boekje “Op ! Hollandsche Jongens naar Buiten”, geschreven door W.J. van Hoytema en uitgegeven door Nederlandse Bond voor Lichamelijke Opvoeding (NBLO) uit. Dit was een Nederlandse bewerking voor gymnastiekleraren van het boek “Scouting for Boys” van Robert Baden-Powell.

Het boekje was bedoeld om buiten sporten te bevorderend en leden te werven voor de NBLO, maar al snel vormden zich buiten de NBLO groepjes kinderen die zich verkenners noemden, net zoals de functie in het Nederlandse leger.

Omdat de boerenoorlog (1880-1902) nog vers in het geheugen lag, had men nog afkeer van alles wat Engels was en zeker van een Engelse held uit de boerenoorlog zoals Baden-Powell. Dus ontwikkelden de landelijke scoutingorganisaties, die even later ontstonden, een eigen Nederlands alternatief spel onder de naam Padvinders.

Al snel bleek het originele Engelse spel beter te werken dan wat in Nederland verzonnen was en ging men in de jaren twintig geleidelijk over op het originele spel, maar de naam Padvinders bleef wel gehandhaafd.

Wat jaarlijks terugkeerde was: ‘Heitje voor een karweitje’, ten bate van de Padvinderskas, zodat het zomerkamp doorgang kon vinden. In ruil voor een kwartje brachten welpen, gidsen en verkenners oud papier weg, wasten de autoruiten, deden boodschappen etc

Welpen is een leeftijdsgroep bij scouting, meestal voor jongens van ongeveer 7 tot 10 jaar. Toen Robert Baden-Powell de scoutingbeweging startte, deed hij dit in het begin vooral voor jongens van ongeveer 10 tot 15 jaar oud. Na enkele jaren kwam er echter ook een leeftijdsgroep voor jongere jongens. Deze leeftijdsgroep werd “(Wolf) Cubs” genoemd, wat in het Nederlands “welpen” betekent. Als themaverhaal voor de Wolf Cubs werd het “Jungleboek” gebruikt, een verhalenboek dat de Engelsman Rudyard Kipling een aantal jaren daarvoor had geschreven. Heel veel jongens werden lid van een Padvindersvereniging en de meisjes hadden een eigen groep.

De kabouters werden door Robert Baden Powell bedacht in 1914, nadat hij voor jongens tussen de 7 en de 11 jaar de welpen had verzonnen. De kabouters werden eerst bestuurd door Agnes Baden Powell, de jongere zus van Robert. In 1918 nam Olave Baden Powell, de vrouw van Robert, de verantwoordelijkheid van de vrouwenscouting van haar schoonzusje over, en dus ook die van de kabouters. Oorspronkelijk zouden de meisjes “Rosebuds” (rozenknopjes) gaan heten, maar Baden-Powell vond “Brownie” toch beter geschikt. Net als bij de welpen haalde hij zijn inspiratie voor deze naam uit kinderboeken. De naam Brownie is afkomstig uit het verhaal “The Brownies” van Juliana Horatia Ewing dat werd geschreven in 1870.

Het gaat over de twee kinderen Tommy en Betty, die leren dat ze behulpzame “Brownies” kunnen worden, of luie “boggarts”. Een brownie is een goedaardig, kabouterachtig klein elfje. Een boggart is een kwaadaardig wezentje waarvan de betekenis moeilijk naar het Nederlands is te vertalen. Beide wezens zijn afkomstig uit verhalen in de Schotse mythologie. De namen die er door de Britse organisatie werden bedacht voor nieuwe leeftijdsgroepen, werden door andere landen vaak letterlijk vertaald en overgenomen. Zo ook in het Nederlands. De naam “Brownie” werd vertaald naar “kabouter”, iets wat het beste benaderde wat een brownie eigenlijk was.

Baden-Powell

Verkenners handboek

Baden-Powell

Het verkenners insigne

Baden-Powell

De Nederlandse Gidsenbeweging, kortweg NGB, was een Rooms-katholieke scoutingorganisatie voor meisjes in Nederland van 1945 tot 1957. Op 8 december 1928 was de eerste gidsengroep, de ‘Jeanne d´Arcgroep’ in Breda opgericht, maar er ontstond op 4 juli 1945 een eigen landelijke organisatie, omdat de Nederlandse Rooms-katholieke kerkleiding besloot dat de katholieke jeugd niet onder leiding kon staan van een vereniging waarvan het bestuur niet geheel uit katholieken bestond. In 1957 ging zij verder als ‘Nederlandse Gidsen’ (NG). De Nederlandse Gidsen, kortweg (NG), was een Rooms-katholieke scoutingorganisatie voor meisjes in Nederland van 1957 tot 1973.

De Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen. De Grootste vrouwenorganisatie in Nederland, met 69.000 leden. Vaste gesprekspartner van overheden over thema’s als de leefbaarheid op het platteland. De bond werd op 14 oktober 1930 te Utrecht opgericht als de Nederlandse Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen en kreeg in 1946 haar huidige naam. De bond was niet verbonden aan een geloof of politieke overtuiging. Vorming van vrouwen, in hun rollen als moeder, boerin en huisvrouw, moest de ontwikkeling van het platteland stimuleren.

Ieder bisdom in Nederland had wel een vrouwenorganisatie. Deze verzorgden cursussen op huishoudelijk gebied, naailessen kooklessen etc. Men ging op bezoek bij zieken en ouderen van dagen en  zorgde voor de bloemen en het fruit voor de patiënten in het ziekenhuis.

De KVO anno 2009 is een organisatie voor vrouwen met zo’n 16.000 leden verspreid over de provincies Brabant, Zeeland en een deel van Gelderland. De KVO biedt vrouwen een ontmoetingsplaats voor persoonlijke ontplooiing en bewustwording.

De KAV, katholieke arbeidersvrouwen. Deze vrouwenbeweging ging niet bepaald de barricade op, toch waren ze met  tienduizenden georganiseerd in de KAV. De vrouwen vonden vooral gezelligheid bij de bijeenkomsten.

In de jaren vijftig waren vooral de materiële veranderingen zichtbaar, maar onder de oppervlakte voelde men dat er een andere tijd zou aanbreken. Tegen het einde van de jaren vijftig begon de jeugd zich meer en meer te roeren, ze werd opstandiger en eiste meer vrijheid. De regering, de geestelijkheid en de ouders waren niet bij machte om het tij te keren en moesten zo goed en kwaad als het ging zich zien te verzoenen met een levensvisie die niet de hunne was. Het was het einde van een rustig en ordelijk bestaan.

Bronnen:

K. Jansma & M. Verschoor, Onze vaderlandse geschiedenis

P. Boer, Thuis in de jaren vijftig fotoboek

Het aanzien 1955-1959

Het jaren vijftig boek

Geheugen van Nederland

Schoutpedia

De jaren 50 - Hoofdstuk...

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten