
Baas Klopstra zat in zijn schoenmakerij
En floot er zijn liedeke lustig en blij,
Hij was een vrolijke klant,
had aan treuren het land.
Hij stikte en tikte,
hij lapte en klapte,
en zo was het werk gauw aan kant, gauw aan kant!
En zo was het werk gauw aan kant, gauw aan kant!
Vrouw Klopstra was achter in ’t kamerke klein
En zong voor haar kindje van dieredondijn.
Zij was een vrolijke klant,
Had aan treuren het land.
Zij waste en plaste,
Zij klopte en stopte.
En zo was het werk gauw aan kant, gauw aan kant!
En zo was het werk gauw aan kant, gauw aan kant!
Het kindje, dat lag in zijn wiegeke rein
En luisterde stil naar ’t gedieredondein.
En Vader en Moe,
Die werkten maar toe.
Hij lapte en klapte,
Zij waste en plaste,
En ’t kindje deed d’ oogjes maar toe,
En ’t kindje deed d’ oogjes maar toe!