Home / Liedjes / Lied op het verongelukken van een schip

Lied op het verongelukken van een schip

(Voorgevallen voor de stad Enkhuizen)
(Harme Bevoort 1801-1874)
Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

Komt vrienden, luister naar dit lied,
En wilt dit droevig stuk aanhooren,
Wat bij Enkhuizen is geschied,
’t Hart moet den mensch van droefheid smoren.
Ja vrienden, ’t is een treurtooneel,
Een schipper, meisje en knecht verdronken,
En slaat u oogen op dit tafreel,
Die bij Enkhuizen zijn gezonken. (bis.)

Des schippers naam was Anne Pot,
’t Schip was met gietzand afgeladen,
En daar hij overwinterd had,
Was ’t zand bestemd voor Friesland paden.
Uit Amsterdam zeilt hij vandaan,
Steeds wel te moe waren zij allen;
Maar wind en stroom die nemen aan,
De schipper laat het anker vallen. (bis.)

Daar ligt het schip in ’t Krabbergat,
Maar o, wat ramp moest hier hen treffen,
Toen elk de rust gekozen had,
Begon de stormwind te verheffen.
Door ’t bonzend schip wordt elk ontwaakt,
De schipper steekt zich in de kleeren.
Daar ’t bijna aan den grond geraakt,
Hij wil de woeste zee trotseeren. (bis.)

Daar liggen zij te middernacht
Te dobberen tegen wind en stroomen,
De schipper stort zijn jammerklacht,
Aan ’t volk, ’t schip had een lek bekomen,
En ijlings zijn zij op de plecht,
Het schip begint aan grond te stompen,
En staan de schipper en de knecht
Den ganschen nacht met moed te pompen. (bis.)

Die duistere nacht was nu ten end,
De dageraad werd reeds vernomen,
Nu zien zij eerst hun groote ellend,
Die wilden zee en woeste stroomen!
Zij waren moede en afgemat,
Van al die doorgewerkte uren,
En baden vuriglijk tot God,
Of die verlossing wilde sturen. (bis.)

Hij heeft zijn smeekgebed gedaan,
En doet zijn oog naar wal toe staren,
Het hart met zorg en druk belaân,
Staan zij in wind en woeste baren.
’t Schip zoekt den grond, dan weer de lucht,
Eerbiedig buigen zijn de knieën
En elk voor zich slaakt zucht op zucht,
Zoo staan zij jamm’rend met hun drieën (bis.)

Een noodsein maakt hij schierlijk klaar,
Een vlag wordt in den mast geheven,
Terwijl hij denkt, ’t is een barbaar,
Die ons niet redden wil bij ’t leven.
Daar staat het sein, ’t waait droevig uit,
Hoog in de mast omringd door stroomen,
Zij staren, maar geen schip of schuit,
Die zij naar ’t vaartuig zagen komen. (bis.)

De wind neemt toe, de zee staat boos,
Wat lot roept hij, is ons beschoren?
De schipper wordt nu moedeloos,
En zegt zijn knecht wij zijn verloren!
Hij zet zich achter het masthout neer,
Hij heeft daar alleen een uur gezeten,
En voelt nog wind nog golven meer,
O mensch wie kan zoo iets vergeten. (bis.)

Hij gaat weer wagg’lend overend,
Hij ziet naar achteren te komen,
Wie schetst nu hun groote ellend,
Wat aan wal hier werd vernomen.
Het schip werd nu op en neer geklotst,
En lek geslagen van de baren,
Hij hees zijn knecht toen in de mast,
Een knaapje van slechts vijftien jaren. (bis.)

Het was des morgens om half tien,
Toen heeft hij het laatste sein gegeven,
En zoo elk aan den wal kon zien,
Was er te vreezen voor hun leven.
Maar niemand ging de haven uit,
Hoe of de schipper ook mogt sjouwen,
Ja, zelfs de beste visschersschuit,
Bleef in de haven aan zijn touwen. (bis.)

Al hooger werd de nood op ’t lest,
Nu werden plannen voorgenomen,
De stormwind werd toen zuid zuid west,
Geen schuit wilde uit de haven komen.
Drie schippers namen toen ’t besluit
Hier hulp en bijstand te verstrekken,
Opdat die menschen niet ten buit
Der zee moedwillig zouden strekken. (bis.)

Zij zijn de stad toen doorgegaan,
En wenden zich tot de Regeering,
Deez’ nam terstond hun voorslag aan
En sprak: toon hier nu uw verweering,
Die schippers waren toen verblijd
En elk van hen zou gelden geven,
Wanneer men slechts in korten tijd
Die menschen redden bij het leven (bis.)

Die schippers kwamen blij aan ’t hoofd,
‘Haalt uit!’ riep elk, ’t zij schuit of schepen,
‘Hun leven wordt hun haast ontroofd,’
Ras ziet men het schip den grond inslepen.
‘Het steekt den kop al in de zee,’
Nu gingen twee in het vooronder,
En stammelde elk in zijn beê,
Heer zegen hun met kracht bijzonder? (bis.)

Daar slaat de zee in ’t lekke schip,
Zinkt weg in weinig oogen blikken,
En men zag duidelijk op dat stip,
De schipper in zijn laatste snikken.
Elk bad: ‘Och mogten zij bereid,
‘O God! zich voor uw troon vertoonen,
‘Om in uw heerlijke eeuwigheid,
‘In rust en vreê bij U te wonen.’ (bis.)

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten