
Menig jongeling, voor hij in zijn huwelijk ging
Stond te wachten en te smachten naar zijn lieveling
Stralend van geluk liep hij zich zijn schoenen stuk
Stond in kou en storm te bibb’ren ’t hart vol van geluk
Door een glimlach van haar lippen want dat staat haar min verkeerd
Door een glimlach komend van haar lippen
Heeft hij haar voorgoed voor zich begeerd
En wordt zij zijn vrouw zijn lief zijn alles
Is ’t geluk zij hem de prins te rijk
Als zij hand in hand in het stadhuis staan
Geeft hij zijn vrouw voor geen koninkrijk
(maar)
Zijn ze lang getrouwd krijgt hij het om niets benauwd
En zij zucht oh klein och heden zij wordt afgesnauwd
Wil ze ’n nieuwe hoed, vindt hij dat maar zelden goed
En hij gaat alleen met haar uit wanneer het bepaalt moet
Door een glimlach van haar lippen, want dat staat haar idioot
Op momenten kan ze hem niet uitstaan
En ze wenst zich nog maar liever dood
Maar nu zit ze met een hok met kind’ren
Als een blok wordt aan haar been gezet
En ze worden saam weer goeie vrinden
De and’re dag begint weer de pret