
Hij was ’n kerel, groot en sterk
En toch verfoeide hij het werk
Hij kende ’n meid die ‘m overlaadde
Op de Ruysdaelkade
Hij vond bij haar steeds z’n gemak
Zij onderrichtte hem in ‘ ’t vak’
Dat kwam hem dikwijls ook te stade
Op de Ruysdaelkade
Des daags, och, deed ie meestal niets
Soms huurde hij zich wel ’n fiets
Bereed daarmee dan wandelpaden
En de Ruysdaelkade
En was het avond, dan was hij
Nooit in de woning, maar steeds vrij
Dan ‘baande’ zij, z’n lieve gade
Op de Ruysdaelkade
Maar kwam ie ’s nachts dan weer in huis
En vond geen geld, dan was ’t niet pluis
Met slagen hij haar overlaadde
Op de Ruysdaelkade
Maar meestal kwam ie bij ‘zijn vrouw’
En dan vond hij het bed nog lauw
Wijl zij zich in haar waskom baadde
Op de Ruysdaelkade
Dan deed ze hem ’n heel verhaal
Van hem, die weg was, hoeveel maal
Hij pochte bij z’n kameraden
Op de Ruysdaelkade
Meestal vervuld van drank of bier
Zonk dieper hij dan ’t reed’loos dier
Het warme lijf hij niet versmaadde
Op de Ruysdaelkade
En zij, zij was daarop gesteld
Met and’ren ging ze maar voor geld!
Dus zij zag hierin niet het kwade
Op de Ruysdaelkade
Maar hij, de vieze, vuile schoft
Hij heeft toch met die meid geboft!
Ze was zijn prooi, zonder genade
Op de Ruysdaelkade
En toch, zo’n vent zou nooit bestaan
Liep zij voor hem niet op de baan
Verdwijn dus, drel, met schand’ beladen
In de Ruysdaelkade
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.