
In die koude wereld, altijd op straat,
Vraag ik een aalmoes aan elk die daar gaat,
Barrevoets zwerven iederen dag,
Slijt ik mijn jonkheid in eindloos geklaag,
Niemand tot hulpe, niemand tot troost,
Niemand beklaagt mij, geen die mij troost,
Vaderloos, moederloos, draag ik mijn kruis,
Ik, kind der ellende, verdreven van huis.
De bloemen in bloei, eens zoo schoon aan mijn zij,
’t Is buigen zij ’t hoofd, als beklaagden zij mij,
Die tonen, aan vroolijke stemmen gepaard,
In zalen der weelde, zoo talrijk op aard,
O ‘k weet wat het is, als ik eenzaam zoo treur,
Ik voel, ik bezwijk, als ik klop aan een deur,
Doovenmansdeur aan paleis of aan kluis,
Geen hulp voor het weesje, verdreven van huis.
O, waar moet ik henen, wat moet er gedaan,
Ach niemand, die zegt mij, waarheen ik zal gaan,
‘k Ben moede, verkleumd, ‘k heb honger, geen kracht,
‘k Weet nergens een schuilplaats voor mij dezen nacht,
De vriend aller wezen, der werelden Heer,
Ziet wis met meelijdenden blik op mij neer,
‘k Ga voort tot zijn bode me ontslaat van mijn kruis,
En voert mij bij vader en moeder te huis.
Slot
Niemand tot hulpe, niemand tot troost,
Niemand beklaagt mij, geen die mij troost,
Vaderloos, moederloos, draag ik mijn kruis,
Ik, kind der ellende, verdreven van huis.