
het was in het hert van brabant, gans het dorpken zweeg maar nauwlijks had de haan de dag gemeld, die naakt in rozenschijn toch waren zij reeds op de brave lieden, en deur en venster open
de eerste straal der zomerzonne loerde glimmend door de ruit en tekende op het
gekalkte muurke een lange gouden streep
ik ook ik waagde een blik naar binnen
en wat ik toen zag vergeet ik nimmer meer,een enzovoort!!
Wie weet de rest?
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.
Beste Hanneke,
Bedankt dat U me hebt geholpen,
Ik ben U er zeer erkentelijk voor.
MVG
Jan, Je kan het hier allemaal lezen.
Dit is de link naar het verhaal van de schrijver van het gedicht.
Goeden Avond.
Ik ben zeer blij met het naar mij gemailde
gedicht. In +/_ 1939 heb ik dit gedicht geleerd op de lagere school, maar kon het me niet meer helemaal voor m’n geest halen, maar dat komt hoogstwaarschijnlijk om dat ik nu 81 jaar ben.
Weet er misschien ook iemand wie het gedicht heeft gedicht, en de naam van het gedicht?
Alles
Het is de maan die spreekt.
“Ik schouwde, gisteren,
bij kriekend’ uchtend, op een needrig huis,
in ’t hert van Brabant.
Gansch het dorpken zweeg,
en nauwliks had de haan, ter tweede maal
den dag gemeld, die naakte in rozen schijn.
Toch waren zij reeds op, de brave lieden,
en deur en vensters open.
… Een jonge man
stond tot de reize vaardig, naast het raam,
den wandelstok in hand. – Zijn kleeren, prachtloos
doch net en zindlik, deden den student
terstond herkennen. Naast hem, op een stoel, lag
een paksken boeken… Hij was bleek, en scheen
met moeite tranen te verkroppen.
Naast hem
zat, op den biezen stoel – de vader vast –
een vijftiger, nog sterk en gaaf, doch reeds
bekroond met zilver om zijn’ kalen schedel.
Dien zwom een traan in ’t oog, dat star, in ’t vuur
der haardstee nederblonk…
Toen kwam een vrouw van uit een zij-vertrek
de kamer binnen. Dat moest Moeder zijn:
ik zag het aan hare oogen, rood van ’t weenen.
Nu echter was zij sterk! – Zorgvuldig heeft zij
heur tranen weggevaagd, maar immer speelt
langs bleke wangen en bestorven mond,
nog de onbewuste trilling voort des weenens.
“Kom!” sprak zij stil… En de arme jongen volgde
haar tot de tafel. – “Kind!” zij zag hem diep,
o! eindloos teer in ’t oog! “Wees altijd braaf…
Hou vast aan eer, aan plicht… God moge u zegenen…
Daar… neem, mijn Zoon… ’t Is alles…”
En zij legde
drie zilverstukken op den blanken disch…
“’t Is alles!” – Neen… ik heb den zin diens woords
niet recht begrepen… Doch, de jongling raakte
slechts één der stukken aan, en zijne hand , –
ik zag ze beven… Toen bezagen zoon
en moeder plots malkaar; een trilling liep
door beider lijf, en snikkend borst de jongling
in tranen los… en lang… zeer lang nog schreide
hij op haar hert een wondre droefheid uit,
die ik niet vatten mocht.
Tot daar de maan!
En, dat zij waarheid sprak, dat zweert de dichter.
… betraande vrouw! gij waart mijne eigen moeder!