Brabant

Jan Schoenmakers - 25-08-2012



het was in het hert van brabant, gans het dorpken zweeg maar nauwlijks had de haan de dag gemeld, die naakt in rozenschijn toch waren zij reeds op de brave lieden, en deur en venster open
de eerste straal der zomerzonne loerde glimmend door de ruit en tekende op het
gekalkte muurke een lange gouden streep
ik ook ik waagde een blik naar binnen
en wat ik toen zag vergeet ik nimmer meer,een enzovoort!!
Wie weet de rest?








Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *




4 reacties

  1. Jan Schoenmakers

    Beste Hanneke,
    Bedankt dat U me hebt geholpen,
    Ik ben U er zeer erkentelijk voor.

    MVG

  2. Jan, Je kan het hier allemaal lezen.
    Dit is de link naar het verhaal van de schrijver van het gedicht.

  3. Jan Schoenmakers

    Goeden Avond.
    Ik ben zeer blij met het naar mij gemailde
    gedicht. In +/_ 1939 heb ik dit gedicht geleerd op de lagere school, maar kon het me niet meer helemaal voor m’n geest halen, maar dat komt hoogstwaarschijnlijk om dat ik nu 81 jaar ben.
    Weet er misschien ook iemand wie het gedicht heeft gedicht, en de naam van het gedicht?

  4. Alles

    Het is de maan die spreekt.
    “Ik schouwde, gisteren,
    bij kriekend’ uchtend, op een needrig huis,
    in ’t hert van Brabant.
    Gansch het dorpken zweeg,
    en nauwliks had de haan, ter tweede maal
    den dag gemeld, die naakte in rozen schijn.
    Toch waren zij reeds op, de brave lieden,
    en deur en vensters open.
    … Een jonge man
    stond tot de reize vaardig, naast het raam,
    den wandelstok in hand. – Zijn kleeren, prachtloos
    doch net en zindlik, deden den student
    terstond herkennen. Naast hem, op een stoel, lag
    een paksken boeken… Hij was bleek, en scheen
    met moeite tranen te verkroppen.
    Naast hem
    zat, op den biezen stoel – de vader vast –
    een vijftiger, nog sterk en gaaf, doch reeds
    bekroond met zilver om zijn’ kalen schedel.
    Dien zwom een traan in ’t oog, dat star, in ’t vuur
    der haardstee nederblonk…
    Toen kwam een vrouw van uit een zij-vertrek
    de kamer binnen. Dat moest Moeder zijn:
    ik zag het aan hare oogen, rood van ’t weenen.
    Nu echter was zij sterk! – Zorgvuldig heeft zij
    heur tranen weggevaagd, maar immer speelt
    langs bleke wangen en bestorven mond,
    nog de onbewuste trilling voort des weenens.
    “Kom!” sprak zij stil… En de arme jongen volgde
    haar tot de tafel. – “Kind!” zij zag hem diep,

    o! eindloos teer in ’t oog! “Wees altijd braaf…
    Hou vast aan eer, aan plicht… God moge u zegenen…
    Daar… neem, mijn Zoon… ’t Is alles…”
    En zij legde
    drie zilverstukken op den blanken disch…
    “’t Is alles!” – Neen… ik heb den zin diens woords
    niet recht begrepen… Doch, de jongling raakte
    slechts één der stukken aan, en zijne hand , –
    ik zag ze beven… Toen bezagen zoon
    en moeder plots malkaar; een trilling liep
    door beider lijf, en snikkend borst de jongling
    in tranen los… en lang… zeer lang nog schreide
    hij op haar hert een wondre droefheid uit,
    die ik niet vatten mocht.
    Tot daar de maan!
    En, dat zij waarheid sprak, dat zweert de dichter.
    … betraande vrouw! gij waart mijne eigen moeder!

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten