Elisabethvloed
Wijs: Twae boertjes fon uus Schyljelôn
De stormwind boog de wilgen krom
en joeg de waat’ren op,
Te schudden stond de hechtste muur,
de hoogste torentop
Te schudden stond de hechtste muur,
de hoogste torentop.
En bij het kluisje aan de dijk,
door elke nieuwe vlaag,
Dreigd’ alles, balk en bint en dak,
te storten naar omlaag
Dreigd’ alles, balk en bint en dak,
te storten naar omlaag.
Wel angstig zit een jonge vrouw
bij ’t houten wiegje neer,
waarin haar kind te sluim’ren lag
Een meisje, zoet en teer
waarin haar kind te sluim’ren lag
Een meisje, zoet en teer.
Maar in hetzelfde ogenblik
wierp weer een nieuwe vlaag
het houten dak, van ’t hutje af,
de sparren naar omlaag
het houten dak, van ’t hutje af,
de sparren naar omlaag.
De man stak d’ armen naar zijn vrouw
Een golfslag wierp hem voort
De moeder gilde “O God, mijn kind”.
Dat was haar laatste woord
De moeder gilde “O God, mijn kind”.
Dat was haar laatste woord.
De morgen gloort en d’ochtendzon
beschijnt een grote plas,
waar gist’ren nog een rijke beemd
een schone landstreek was
waar gist’ren nog een rijke beemd
een schone landstreek was.
En dorpen zonken in de vloed
Kastelen, kerk en kluis,
ze zijn verbrokkeld in de stroom
bij ’t woedend stormgebruis
ze zijn verbrokkeld in de stroom
bij ’t woedend stormgebruis.
Maar o, hoe wonder na de storm
die zoveel jammer schiep
Een houten wiegje drijft op de plas
van ’t schuimend Hollandsdiep
Een houten wiegje drijft op de plas
van ’t schuimend Hollandsdiep.
En op dat wiegje springt een kat
van d’een op and’re zij,
bevreesd voor ’t nat, dat bruist en kookt,
al is d’orkaan voorbij,
bevreesd voor ’t nat, dat bruist en kookt,
al is d’orkaan voorbij.
Het wiegje blijft in evenwicht
door elke sprong der kat
en drijft al schomm’lend verder voort
naar Merwede’s oude stad
en drijft al schomm’lend verder voort
naar Merwede’s oude stad.
De volkshoop daar tezaam vergaard,
die tuurt langs de plas
en wist niet welk een rijke schat
in ’t schamel wiegje was
en wist niet welk een rijke schat
in ’t schamel wiegje was.
Poes sprong bij aankomst aan de dijk
alsof haar angst nog klom,
het zonderlinge vaartuig af
Men zag haar nooit weerom
het zonderlinge vaartuig af
Men zag haar nooit weerom.
Maar toen men ’t wiegje op ’t droge trok
O hemel, dat was schoon,
Toen lag daarin een slapend wicht
met roosjes op haar koon
Toen lag daarin een slapend wicht
met roosjes op haar koon.
Toen nam een vrouw, een uit de schaar,
het sluim’rend meisje op
en kuste ’t wakker, ’t zonnetje,
kust zo de rozenknop
en kuste ’t wakker, ’t zonnetje,
kust zo de rozenknop.
Dit kindlief is voortaan het mijn,
zo sprak ze diep geroerd
De vader van de wezen heeft,
het mij aan ’t hart gevoerd
De vader van de wezen heeft,
het mij aan ’t hart gevoerd.
Wat was met kleine Beatrix,
de nieuwe moeder rijk
Nog noemt men daar bij ’t grijze Dort,
die dijk, de Kinderdijk.
Oom Koos
Israël waren de wateren als De stormwind boog de wilgen krom, en joeg de wateren op. Te schudden stond de hechtsle muur, de hoogste torentop. O wee, dat huisje aan de dijk! Bij elke nieuwe vlaag, dreigt alles, balk en bint en dak, te storten naar omlaag. Hoe angstig zat de vrouw, bij ”t wiegje neer van hout, waarin een kind te sluimeren lag, voor hSér meer waard dan goud. Bezorgd voor beiden, vrouw en kind, staat daar haar echtgenoot, hij luistert ook naar de orkaan, zijn angst is o zo groot. Het poesje aan de haard slaapt door, het is een grijze kat. Maar zie, de storm raast door schouw, en poes, ze rilt van ”t nat. Ze schudt het af en springt heel vlug, in ”t wiegje van het kind. Een plaatje zo een ieder weet, door poesen zeer bemind. Ze vleit zich neer, doch nauwelijks is ze op ”t plekje daar, of huilend rukt een nieuwe vlaag, het huisje uit elkaar. Het water treedt de woning in met vreselijke kracht, en man en vrouw ên kind tesaam, verdwijnen in de nacht. De morgen komt, de ochtendzon beschijnt een grote plas de waar gisteren nog menig dorp en schone landstreek was. Die dorpen zonken in de vlood. Geen spoor wijst ze meer aan. Veel duizenden zijn met hun goed, In ene nacht vergaan. Niet één ontkwam aan ”t noodgetij, . dat deze ellende schiep. Niet één? Wat drijft daarginder dan op ”t schuimend Hollands Diep? Een wieg en op die wieg een kat. Ze springt maar heen en weer. Ze wil zich redden van het nat, dat opspringt keer op keer. Al schommelend drijft hef wiegje voort, tot Dordrechts brede dijk. Daar wordt het rustig neergezet. Nu zit het vast in ”t slijk. De volkshoop daar tesaam vergaard, ze ziet dat vreemd geval. Men trekt dus o zo spoedig daar het wiegje aan de wal. Maar zie wat ligt er in die wieg? Het is een hulpeloos kind. Het slaapt maar door, die lieveling, net of de nacht begint. Het volk ontbloot eerbiedig ”t hoofd, terwijl een vrouw daar zei: Gods Hand heeft ons dit kind gestuurd, ach geef het maar aan mij. Ze pakt het op en neemt het mee. Wat was die vrouw toen rijk. En na die dag noemt iedereen die dijk de KINDERDIJK!
Hier als lied met andere tekst.
Elisabethvloed
Wijs: Twae boertjes fon uus Schyljelôn
De stormwind boog de wilgen krom
en joeg de waat’ren op,
Te schudden stond de hechtste muur,
de hoogste torentop
Te schudden stond de hechtste muur,
de hoogste torentop.
En bij het kluisje aan de dijk,
door elke nieuwe vlaag,
Dreigd’ alles, balk en bint en dak,
te storten naar omlaag
Dreigd’ alles, balk en bint en dak,
te storten naar omlaag.
Wel angstig zit een jonge vrouw
bij ’t houten wiegje neer,
waarin haar kind te sluim’ren lag
Een meisje, zoet en teer
waarin haar kind te sluim’ren lag
Een meisje, zoet en teer.
Maar in hetzelfde ogenblik
wierp weer een nieuwe vlaag
het houten dak, van ’t hutje af,
de sparren naar omlaag
het houten dak, van ’t hutje af,
de sparren naar omlaag.
De man stak d’ armen naar zijn vrouw
Een golfslag wierp hem voort
De moeder gilde “O God, mijn kind”.
Dat was haar laatste woord
De moeder gilde “O God, mijn kind”.
Dat was haar laatste woord.
De morgen gloort en d’ochtendzon
beschijnt een grote plas,
waar gist’ren nog een rijke beemd
een schone landstreek was
waar gist’ren nog een rijke beemd
een schone landstreek was.
En dorpen zonken in de vloed
Kastelen, kerk en kluis,
ze zijn verbrokkeld in de stroom
bij ’t woedend stormgebruis
ze zijn verbrokkeld in de stroom
bij ’t woedend stormgebruis.
Maar o, hoe wonder na de storm
die zoveel jammer schiep
Een houten wiegje drijft op de plas
van ’t schuimend Hollandsdiep
Een houten wiegje drijft op de plas
van ’t schuimend Hollandsdiep.
En op dat wiegje springt een kat
van d’een op and’re zij,
bevreesd voor ’t nat, dat bruist en kookt,
al is d’orkaan voorbij,
bevreesd voor ’t nat, dat bruist en kookt,
al is d’orkaan voorbij.
Het wiegje blijft in evenwicht
door elke sprong der kat
en drijft al schomm’lend verder voort
naar Merwede’s oude stad
en drijft al schomm’lend verder voort
naar Merwede’s oude stad.
De volkshoop daar tezaam vergaard,
die tuurt langs de plas
en wist niet welk een rijke schat
in ’t schamel wiegje was
en wist niet welk een rijke schat
in ’t schamel wiegje was.
Poes sprong bij aankomst aan de dijk
alsof haar angst nog klom,
het zonderlinge vaartuig af
Men zag haar nooit weerom
het zonderlinge vaartuig af
Men zag haar nooit weerom.
Maar toen men ’t wiegje op ’t droge trok
O hemel, dat was schoon,
Toen lag daarin een slapend wicht
met roosjes op haar koon
Toen lag daarin een slapend wicht
met roosjes op haar koon.
Toen nam een vrouw, een uit de schaar,
het sluim’rend meisje op
en kuste ’t wakker, ’t zonnetje,
kust zo de rozenknop
en kuste ’t wakker, ’t zonnetje,
kust zo de rozenknop.
Dit kindlief is voortaan het mijn,
zo sprak ze diep geroerd
De vader van de wezen heeft,
het mij aan ’t hart gevoerd
De vader van de wezen heeft,
het mij aan ’t hart gevoerd.
Wat was met kleine Beatrix,
de nieuwe moeder rijk
Nog noemt men daar bij ’t grijze Dort,
die dijk, de Kinderdijk.
Marie Zorgdrager
Oom Koos
Israël waren de wateren als De stormwind boog de wilgen krom, en joeg de wateren op. Te schudden stond de hechtsle muur, de hoogste torentop. O wee, dat huisje aan de dijk! Bij elke nieuwe vlaag, dreigt alles, balk en bint en dak, te storten naar omlaag. Hoe angstig zat de vrouw, bij ”t wiegje neer van hout, waarin een kind te sluimeren lag, voor hSér meer waard dan goud. Bezorgd voor beiden, vrouw en kind, staat daar haar echtgenoot, hij luistert ook naar de orkaan, zijn angst is o zo groot. Het poesje aan de haard slaapt door, het is een grijze kat. Maar zie, de storm raast door schouw, en poes, ze rilt van ”t nat. Ze schudt het af en springt heel vlug, in ”t wiegje van het kind. Een plaatje zo een ieder weet, door poesen zeer bemind. Ze vleit zich neer, doch nauwelijks is ze op ”t plekje daar, of huilend rukt een nieuwe vlaag, het huisje uit elkaar. Het water treedt de woning in met vreselijke kracht, en man en vrouw ên kind tesaam, verdwijnen in de nacht. De morgen komt, de ochtendzon beschijnt een grote plas de waar gisteren nog menig dorp en schone landstreek was. Die dorpen zonken in de vlood. Geen spoor wijst ze meer aan. Veel duizenden zijn met hun goed, In ene nacht vergaan. Niet één ontkwam aan ”t noodgetij, . dat deze ellende schiep. Niet één? Wat drijft daarginder dan op ”t schuimend Hollands Diep? Een wieg en op die wieg een kat. Ze springt maar heen en weer. Ze wil zich redden van het nat, dat opspringt keer op keer. Al schommelend drijft hef wiegje voort, tot Dordrechts brede dijk. Daar wordt het rustig neergezet. Nu zit het vast in ”t slijk. De volkshoop daar tesaam vergaard, ze ziet dat vreemd geval. Men trekt dus o zo spoedig daar het wiegje aan de wal. Maar zie wat ligt er in die wieg? Het is een hulpeloos kind. Het slaapt maar door, die lieveling, net of de nacht begint. Het volk ontbloot eerbiedig ”t hoofd, terwijl een vrouw daar zei: Gods Hand heeft ons dit kind gestuurd, ach geef het maar aan mij. Ze pakt het op en neemt het mee. Wat was die vrouw toen rijk. En na die dag noemt iedereen die dijk de KINDERDIJK!