We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.
Er was eens een jager uit jagen gegaan – Gezusters: J.C. Huygens-Musters M. Musters-Musters en S de Vos-Musters
Er was eens een jager uit jagen gegaan,
Uit jagen was hij er gegaan.
Maar wat gebeurt onderwegen?
Een aardig lief meisje kwam tegen.
Zij was er zo fraai aangedaan, gedaan, gedaan,
Zij was er zo fraai aangedaan.
Zeg maagdeke lief en zeg maagdeke fijn,
Mag ik er eens bij jou zijn,
Mag ik eens bij jou slapen
Om een nachtje van vreugde te maken?
Genezen was aller mijn pijn, mijn pijn, mijn pijn,
Genezen was aller mijn pijn.
Zeg jagerke lief en zeg jagerke fijn,
Ge meugt er wel bij me zijn,
Maar komt d’avond een kwart na den achte
Dan zal ik u als jager verwachten,
Dan zal ik u laten erin erin erin,
Dan zal ik u laten erin.
De dag die verdween en den avond brak aan,
Hij is er naar ’t meisje gegaan.
Hij blies op zijn waldhoren
Zodat het lief meisje ’t kon horen.
Zij heeft hem gelaten erin, erin, erin,
Zij heeft hem gelaten erin.
Het was in de nacht en het was middernacht
Toen liet er dat beddeke een krak.
Waar mag er ons dochterke slapen
Haar bed doet niet anders dan kraken?
Zij slaapt er voorwaar nie alleen, alleen, alleen,
Zij slaapt er voorwaar nie alleen.
De vader stond op en de moeder stak aan,
Ze zijn toen naar boven gegaan.
Daar lagen zij arrem in arrem,
Zo liefelijk en zo warrem,
Zo liefelijk bij elkaar, elkaar, elkaar,
Zo liefelijk bij elkaar.
Och moeder vergeef het me toch deze keer,
Van me leven gebeur ‘et nie meer,
Het zijn er geen gruwelijke zaken
Om een nachtje van vreugde te maken.
Hij heeft mij gelaten gelijk ‘k was,
gelijk ‘k was, gelijk ‘k was,
Hij heeft mij gelaten gelijk ‘k was.
Maar negen maanden en een dag
Toen ’t meisje in ’t kinderbed lag,
Daar lag ze toen te kerremen:
Lieve jager och wil mij ontfermen,
Lieve jager wil mij der bijstaan, bijstaan, bijstaan,
Lieve jager wil mij der bijstaan.
Als andere meisjes naar de kerremis gaan
Dan kan zij maar blijven tehuis,
Dan kan zij maar zitten te wiegen
Om zich door een jager te laten bedriegen,
Dan kan zij maar zingen roudouw, roudouw, roudouw,
Kleine jager ach slaapt er maar gauw
De thuiskomst van de jagers – Schrijver: P.H.H. Hawinkels
Niet alle vogels vliegen. Onopvallend
zitten ze in het diepvries zenuwstelsel
van de winterbomen. Eén op de tien, ’n ekster,
slijpt zijn veren aan de diamanten vrieskou
in de lucht.
Niet alle jagers razen schallend
door een woud, waar licht en groene tinten in
samen werken aan ’n atmosfeer die ’t hen
te moede maakt als snelle vissen
in een weldoorgloeid aquarium.
De échte jagers, één op tien
met deze mythisch-brooddronken bende,
gaan ’s winters onopvallend naar het bos
en keren, als de middag
de hand al uitsteekt naar de avond,
zwijgend terug, en hebben wat buit.
Hun rug is gebogen, sierlijk & somber,
zoals de honden die hen volgen. Maar
voor hén vliegt de éne vogel op,
vóor hen vliegt die ene vogel uit.
Nu komt er evenwicht op aarde.
De jagers komen terug, dalen af
in de hand des avonds, waar al tien
vogels rustig op stok zitten. Niet alleen:
op het monochrome ijs – zie de hemel – stoeien
mensen als kinderen, in ’t polderland,
dat aan deze kant de jagers binnensjokken
en aan de andere als een big ligt
aan de tepels van een plotseling rotsgebergte,
groeien massa’s fijne bomen, alsof ’t land
er al te lang lag, schimmel dat bewees.
En die éne vogel in de lucht? Die ekster?
Die zal als ’n zwaluw door de avond scheren,
de koude wind door van z’n eigen vlucht,
en met tranen in z’n oogjes kijken naar
de bevroren molen met die adembenemend witte deken
op het dak, de vrouw en, elders, de kar
met sprokkelhout, de snoeiende boer, de introverte kerken,
de oppermachtige bergwand, vaarten en daken,
het werk bij ’t vuur. En na die krakeling
zitting nemen tussen takken.
De jagers zijn dan thuis. Dan is
er evenwicht op aarde.
Ik hoop dat er wat bij zit.
uit het archief van http://www.janvanderzeeterschelling.nl
DE GROOTE JAGER
1 Daar ging een jager op de jagt,
Met weitasch en geweer;
Nu liep hij hard en dan weer zacht, )
De velden op en neer. ) bis
2 Een zwarte punt stak boven`t gras,
Ha, dacht de jager, man,
Als dat nu eens een haasje was, )
Dan was`t er dadelijk an. ) bis
3 De schutter laade zijn geweer,
Legde aanstonds aan en paf,
Een schot weerklonk, de rook viel neer, )
En de ooren waren af. ) bis
4 Zoo riep hij:”Die is er geweest”,
Hij ging er heen en toen,
Vond hij inplaats van`t grauwe beest, )
Een stuk geschoten schoen ! ) bis
EEN VREESELIJKE JAGER
1 Daar ging een jager op de jacht,
Een jager van belang!
Hij was een tweede Giliath,
Voor niets ter wereld bang.
2 Zijn jachtgrond was het woonvertrek,
De stoelen waren`t woud,
Zijn sabel was een oude pook,
`t Geweer een lang eind hout.
3 Voorts was nu elke stoof een haas,
De test was een konijn,
De leunstoel was een booze leeuw,
De kachel een wild zwijn.
4 En toen zoo alles namen had,
Nam hij ’t geweer en schoot,
In èèn schot, met een zuur gezicht,
Poef! al de dieren dood.
EEN JAGER
1 Daar ging eens een jager jagen op een reebok,
Reebok zilvergrijs,
Doch het wild liet zich niet vangen,
‘t Was de schutter, schutter veel te wijs,
Holderiao, holderiao, holderia, ria, riao!
2 Bij de boshut stond Katinka,
“Ach, Katinkatinka word mijn bruid”,
Maar zij schudde de zwarte lokken,
Lacht de schutter, schutter vrolijk uit,
Holderiao, holderiao, holderia, ria, riao!
3 “Moeder wil niet, weetje, dat ik,
Met een schutter, schutter bruiloft vier,
Daarom nam ik maar een ander,
O, zo’n hupse, hupse grenadier.
Holderiao, holderiao, holderia, ria, riao!
ER ZOU EENS EEN JAGER UIT JAGEN GAAN
1 Er zou eens een jager uit jagen gaan,
Uit het jagen ja, zoude hij gaan.
En wat vindt hij al op zijne wegen?
Een aardig lief meisje verlegen,
Zij was er vrij aangedaan, ja daan,
Zij was er vrij aangedaan.
2 En ik groet je en ik moet je, mijn engelin,
Mocht ik er eens bij d’r jou zijn.
Mocht ik er eens bij d’r jou slapen,
U, aardig jong meisje genaken,
Genezen was al mijn pijn, ja pijn,
Genezen was al mijn pijn.
3 En al bij d’r mij slapen, dat kan er niet zijn,
Sprak`t aardig lief meisje tot mijn.
Maar kom vanavond zoetelief, in de nachte,
Dan zal ik jou schoonheid verwachten,
Dan zal ik jou laten in, ja in,
Dan zal ik jou laten in.
4 En de dag die verdween, en de avond versheen,
Dat de jager uit jagen zou gaan.
En hij blies er op zijne veldhoorn,
Om`t aardig lief meisje te bekoren,
En zij liet er de jager in, ja in,
En zij liet er de jager in.
5 En de moeder die sliep en de vader die riep:
“Waar mag toch ons dochtertje zijn?
“Wat mag toch ons dochtertje maken”,
Want zij hoorde de bedstede kraken,
“Zij is er voorwaar niet alleen, alleen,
“Zij is er voorwaar niet alleen.
6 En de vader stond op en de moeder stond op,
En ze zijn er naar boven gegaan.
En daar lagen zij, arm in arm,
Zoo lief en zoo lekker, zoo warm,
Zoo lievelijk bij elkaar, elkaar,
Zoo lievelijk bij elkaar.
7 En Vader vergeef het mij dezen keer,
En ach Moeder, ik zat in nood.
Dat de jager bij mij licht te slapen,
Dat geeft er wel huwelijkszaken,
Hij bemint mij tot in den dood, ja dood,
Hij bemint mij tot in den dood.