Home / Verhalen / My Generation

My Generation

Met dank aan Lucy Arends voor het insturen van de tekst

Toen Roger Daltrey van The Who, ons door de geluidsinstallatie opruiend toezong: ‘People try to put us down‘, zag je een aantal langharige instemmend knikken. Ook de kortgeknipte Twiggy hoofden van m’n vriendin en mij die door vrienden van haar broer waren uitgenodigd op een feestje in Morgenstond.
Zelf afkomstig uit de oude levendige Stationsbuurt hadden we ’t niet zo op die nieuwe wijk, die krioelde van de keldertjes en jongelui met maar een droom: muzikant worden. Het feest werd gehouden in een kelder die voor die gelegenheid was omgetoverd tot een derderangs: ‘Cavern-club’. Tussen gekleurde lampen, posters en stapels singeltjes van hun idolen was, een klein podium gebouwd waarop de gelegenheidsband van die avond z’n kunsten zou vertonen.
Martin, een groffe knul met een kleurloos gezicht en een dun blond ‘Koning Arthur’-kapsel was met z’n grote bek ontegenzeggelijk de zanger-gitarist van de band. Hij droeg bruine clarcks en een camel-kleurige blazer met op een van de zakken een groot Ferrari-embleem. ‘Twee keer raden waar die later in gaat rijden’, spotte m’n vriendin terwijl ze hardop de, op een spandoek geschilderde naam, van de band spelde: ‘Martin and his Ferrari.’
‘Daar hebbie Ronnie ook, die is helemaal gek van muziek,’ fluisterde ze en wees op een andere klasgenoot van haar broer in wie ik een voormalig buurgenootje herkende. Ronnie was z’n eigen schepping. Hij had voor die tijd al uitzonderlijk lang haar dat, door een scheiding in het midden, als twee donkere gordijntjes z’n bleke gezicht omlijstte. Z’n lichtblauwe ogen keken verwonderd de wereld in alsof ze constant een zoektocht hielden naar ’t onbekende. Die ogen vormden een vreemd contrast met z’n grote kromme neus en scherpe gelaatstrekken. Met het rood fluwelen jasje en blouse met witte chabot was ie een opmerkelijke persoonlijkheid. Iemand die je niet zomaar voorbij liep. Druk sjouwde ie met gitaren en zelfgebouwde versterkers die ie ijverig op ’t podium installeerde. Een van de gitaren, een fonkelnieuwe witte elektrische, overhandigde ie voorzichtig aan Martin. ‘Speel vanavond hier maar op’, zei ie welwillend, terwijl ie ondertussen teder de slanke hals van ’t instrument streelde.
Chrisje, een roodharig ventje met een lepe uitdrukking op z’n sproetig gezicht slingerde nonchalant een gitaar over z’n bonkige schouders, waarna de stekker er in ging en de kleine donkerharige drummer in opperste verrukking op ’t drumstel begon te rammen. De spanning onder het publiek steeg.
Vlak voor het podium bleef ook Ronnie vol verwachting staan kijken hoe Martin en de Ferrari’s voor ’t eerst de bocht door gingen. Na twee nummers was het voor iedereen wel duidelijk dat de band in een wel heel experimenteel stadium verkeerde. ‘Die gaste kunnen niet spelen joh’, hoonden de bezoekers terwijl ze afkeurend floten.
Martin die de afgang al aan zag komen, boog zich druk fluisterend naar Rooie Chris die boosaardig lachend knikte. ‘He, jongus, wacht nou effe’, riep Martin ‘want hier komt een originele imitatie van de WHO’.
En begeleid door tromgeroffel van de zich van de prins geen kwaad wetende drummer begonnen ze als gekken de gitaren van de verstijfd staande Ronnie kapot te rammen. Na drie harde klappen krakte de slanke hals van de witte elektrische dwars door midden.
Blind van woede vloog Ronnie op Martin af die ‘m met een schop in z’n kruis ’t podium aftrapte waar ie kermend bleef liggen tussen een wirwar van houtsplinters en gesprongen snaren. Dit vormde de aanzet tot een algehele knokpartij. Duwend en stompend bereikten m’n vriendin en ik uiteindelijk de uitgang.
Later in de bus naar huis keken we zwijgend toe hoe de tengere figuur in ’t rood fluwelen jasje z’n stukgeslagen droom naar huis vervoerde in twee bruine tassen met ’t opschrift: ‘Haagsche Courant,’ die aan weerszijde over de bagagedrager van z’n zwarte Puch hingen.
Jaren later toen ik na omzwervingen en verbroken relaties weer eens terug was in m’n geboortestad Den Haag, bezocht ik in een sentimentele bui een ‘Back to the sixties Party,’ in de Houtrusthallen en stond voor ’t eerst weer oog in oog met Ronnie die al die jaren in een zijkamer van m’n geheugen gebleven was. Z’n bleke gezicht met de scherpe trekken was niets veranderd. Alleen de verwonderde blik in z’n blauwe ogen ontbrak. Weer was Ronnie z’n eigen schepping. Gekleed in een zwart leren motorpak, z’n haren gekamd in een woeste kuif, de harde blauwe ogen tot spleetjes geknepen, was ie iemand die je maar liever snel voorbij liep.
Hij draaide zich om en liep recht in de armen van een grote vent met spaarzame blonde haren en een blazer met daarop een Ferrari-embleem. Luidruchtig sloeg ie ‘m op z’n schouders en brulde: ‘He, Ronnie man, da’s lang geleje. Nou ik heb ‘m hoor, een rooie’. Trots rinkelde ie met z’n autosleutels. Even had Ronnie een wegtrekker. Toen duwde ie de man van zich af en liep weg om vervolgens een stukje verderop in gedachten te blijven staan. Bij het bordje ‘Uitgang’, zag ik ‘m nog even dralen voor ie resoluut naar buiten liep.
Toen ik, verzadigd door de muziek en gesterkt in de overtuiging dat teruggaan in de tijd ook niets oploste, het parkeerterrein opliep, zag ik Ronnie die in ’t zwakke schijnsel van een lantarenpaal over een glanzend rooie Ferrari stond gebogen. Na een aantal minuten richtte ie zich op en liep weg.
Op m’n tenen sloop ik op de auto af en las met ingehouden adem wat er met grote letters diep in de lak van de motorkap gekerfd stond: ‘WHO VOELT DAT NOU?’
Toen ik wegreed klonk uit de luidspeakers het bekende geluid van Roger die met rauwe stem de gevoelens bezong van een hele generatie.
Mijn generatie.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten