Home / Verhalen / Visserslatijn

Visserslatijn

Met dank aan Ivan Grud voor het insturen van de tekst

Het was een zomernacht, een warme zwoele wind deed het wateroppervlak zachtjes rimpelen. De hemel was helder en de miljarden sterren keken op hen neer, niet dat zij daar oog voorhadden, nee zij staarden recht vooruit, hoopvol en in verwachting. Jaar in jaar uit, altijd weer kon men hen in de zomernachten hier aantreffen. Er veranderde niets, slechts de rietkraag verschilde wel eens van hoogte. En of dat zij gelukkig waren, dan wel het leven in gedachten voorbij lieten gaan, gelaten berustend in de geest van er niets meer, wist niemand. Een rookte constant, gloeide het puntje niet, dan was hij alweer bezig een nieuw sjekkie te draaien. De ander dronk regelmatig, niet dat hij dronk om dronken te worden, nee hij dronk om dat hij dronk. Er was iets mystieks tussen die twee, iets wat voor een buitenstaander niet te begrijpen was, maar voor hen zelf als van zelfsprekend.
De andere visser lieten hen met rust, daar moest je niet bij in de beurt komen, er klopte iets niet, was hetgeen er te ronde ging. Het was er met de jaren bij hen ingeslopen, eigenlijk met de eerste symptomen van kortgeheugen verlies, of wellicht van opkomende dementie. Zodra het zich aangekondigd had, en het gat geslagen, had het andere die plaats ingenomen. Dikwijls had men in het voorbijgaan gehoord, dat zij met elkaar spraken, zonder enige vorm van aaneensluitende verbale communicatie. Zodat zij elkaar antwoordden op niet gehoorde vragen, zoals, “Nee, je hebt gelijk het is niet veel”, van de een. Waarop een stilte volgde, even later klonk het dan, “Veel beter”, door de ander, om na een lange pauze de ander weer, ” nee niet te laat”.
Voor een buitenstaander klopte het gewoon niet, de vraagstelling ontbrak, maar toch klopte het. Ook het ingooien van een voertje op de visplaats, of veranderen van manier van vissen, dat gebeurde zonder overleg maar volkomen synchroon. Als er iemand bij hen kwam buurten, zeer sporadisch, dan gebeurde het niet, en zwegen zij in alle talen.
Met jaren kregen zij beiden wat last van minder zicht op afstand. Zodat het nogal eens gebeurde, dat als de een beet had, de ander ophaalde. Het kwam het voor dat er een ingedommeld was, dan viste de ander voor twee. Zij verstonden dan de kunst, elkaar te waarschuwen zonder dat het gehoord werd. Zo werd de half slapende erop gewezen dat het ZIJN dobber was, die onder water zat.
Dan klonk het, “Ja, ja, ik ziet het wel, even door laten bijten”. Als er dan opgehaald werd en een schone haak toonde zich, klonk het, “Ja, ik zie het, je hebt gelijk, zuigers, allemaal zuigers”, door de ander. Allemaal antwoorden op niet gehoorde vragen.
Als het gebeurde dat er een ziek was, liet de ander ook verstek gaan. Zij waren door iets onafscheidelijks verbonden met elkaar. Dan gebeurde het onvermijdelijke, een van hen kwam te overlijden.
Het eerste seizoen zat er niemand op die specifieke visstek. Men zag wel eens een visser aanstalten maken om zich daar op te stellen. Maar dan bij het uitpakken van de hengels plots het hoofd te schudden, om dan een eind verderop te gaan zitten. Waarom men dat deed wist niemand, men sprak er dan ook niet over. Maar het seizoen ging voorbij en de stek bleef onbemand.
Doch het daarop volgende seizoen was nog maar net begonnen, of de visstek was weer bezet door de overgeblevene. Op precies dezelfde tijd zat hij in de vroege ochtendschemering op hun stek, en zag men het opgloeien van zijn sjekkie.
Niemand ging naast hem zitten, de andere vissers waagden het niet om deze plaats in te nemen. Al heel gouw kreeg hij de naam van, die gestoorde ouwe, die altijd in zichzelf zat te lullen. Het had iets engs, zo vroeg in de zomerochtend, nog nacht eigenlijk, om hem daar, terwijl de dauw over het water rolde te zien zitten. Het donkere silhouet tekende onbewogen af in de duisternis. Als men het passeerde zag men vaak zijn gloeiend sjekkie dansen, en hoorde hem zachtjes fluisteren. Hij was niet te verstaan, en men schimpte dan ook dikwijls, “hij brabbelt weer in zijn Visserslatijn”.
Toch was het een keer gehoord dat men hem bij het opkomen van de zon, terwijl hij zijn hengel binnenhaalde hem duidelijk hoorde zeggen, ” Ja, jongen je hebt gelijk, het wordt niks meer, ik hou het voor gezien”. Om te vervolgen met, “Ja, ik denk dat ik morgen een dagje thuis blijf”.
Zoals gezegd, hij was een zonderling, bijna eng. Maar Latijn sprak hij niet.

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten