Verhalen Roest



 

 

Verroest, verrek, verteer !

  INHOUDSOPGAVE

 

 

HOOFDSTUK:                                              

 

1  Hilde                                                                     

 

2  Alleen                                                               

 

3  Onweer                                                             

 

4  Stropen                                                           

 

5  Zondagmorgen                                           

 

6  Bij de kapper                                

 

7  Groenten                                                        

 

8  Mijn geheim                                                    

 

9  Zwemles                                                          

 

10  Brand                                                

 

11  Verveling                                                       

 

12  De scheve boom                                          

 

13  Makzout                                                          

 

14  Schrijfles                                                      

 

15  Alles wordt anders                              

 

 

1 Hilde

Hilde is het mooiste meisje uit mijn dromen. Hilde was niet haar echte naam, die had ik haargegeven omdat ik haar  net zo mooi vond als de naam; en ik vond dat die naam bij haar paste. Als ik aan Hilde denk gaan mijn gedachten terug naar die tijd. Dan kan ik weer wegdromen naar die tijd.

Ze zat op dezelfde school als ik, de Prins Hendrikschool in Lochem. Een christelijke school waar je elke ochtend een versje moest zingen en voor  en aan het einde van de dag gebeden werd. Waar je op maandagmorgen een psalm moest opzeggen die je geleerd had. Wisten wij veel wat voor soort schurk Prins Hendrik geweest was? Het koningshuis was voor ons bijna heilig. Daarvoor ging je zingen op Koninginnedag. Bijna net zo heilig was de regering. Ook daar mocht je niet mee spotten. Toen een paar jongens eens zongen: “Op de kale kop van Drees, houden de vlooien een motorrace” was het alsof ze een zware misdaad hadden begaan.

Tegenover de school een prachtig park, vlakbij de Paasberg. De naam Paasberg roept bij mij telkens weer associaties op en altijd als ik er langs fiets of als we er met school wandelen gluur ik rond of ik ook de plaats kan vinden waar drie kruisen gestaan zouden kunnen hebben.

Schuin tegenover woonden mijn twee juffrouwen, juffrouw Van Dalen en juffrouw Lieferink. Echte statige schooljuffrouwen. Vrouwen waar je als kleine schooljongen tegenop zag. Ook die twee juffrouwen komen altijd weer terug in mijn herinneringen.

Ik was niet zo’n beste eter en aangezien ik in Barchem woonde moest ik dus overblijven. Je fles met melk of thee naast de kachel mocht je pakken als je ging eten. Klef grijs brood, waar de chocola helemaal ingetrokken was of waar de vruchtenhagels helemaal gesmolten waren of de kaas helemaal nat en stijf  was als oud leer. Vaak verdween een deel van mijn brood, vooral die vieze zwarte korsten, onder de voetenplank van de schoolbank. Dan werd ik later teruggeroepen door juffrouw Lieferink of juffrouw Van Dalen; dan moest je onder de bank kruipen en de stukken brood eronder vandaan halen. Ze bleef ernaast staan om te zien dat je alles opat, met zand en stof en haren en al. “Jij hebt de oorlog niet meer meegemaakt !”

Die school met het plein en het fietsenhok, met fietsen met bakeliet op het stuur dat je met een scherf of vergrootglas in de brand kon steken als de zon scheen. Achter het fietsenhok een grote eik, die in het voorjaar altijd vol zat met meikevers. En het ‘hoge veld’, waar je pas op mocht als je in de vierde klas zat. Het hoge veld waar je bij de eik kon komen om de meikevers te vangen om die in de vakjes van de meisjes te doen of om met een draadje een klein snippertje papier uit je psalmboekje aan een pootje te binden. Dat moest je snel doen als ze nog koud waren en verstijfd. Werden ze eenmaal opgewarmd dan kwamen ze tot leven. Dan vlogen ze als reclamevliegtuigjes, die we toen nog niet kenden, door de klas. Of als een meisje de klep optilde van haar bank dan zoemden er een paar van die dikke glanzende kevers naar buiten met een hoop gegil en gehuil en een heel boze juffrouw als gevolg.

Het hoge veld, waar je mocht voetballen en rennen. Waar aan de rand een pruimenboom stond in de tuin van de buurman, waar van die lekkere grote gele pruimen aankwamen, waar je alleen maar naar mocht kijken met water in de mond en waar de buurman vreselijk boos kon worden als hij zag dat er gepikt werd. Dan kwam hij met de bovenmeester de klassen rond om aan te wijzen wie er allemaal van zijn pruimen, die over het gaas boven het veld hingen, hadden gepikt. Het hoge veld dat later werd afgegraven, veel later, toen ik allang verhuisd was naar Zutphen, en waar toen diverse scherpe Duitse granaten gevonden werden.

De statige gangen van de Prins Hendrikschool met de lange betegelde gang met aan weerszijden de kapstokken, de hoge voor de grote kinderen en de lage voor de kleintjes. Die gangen waar je vuur kon trappen omdat we ijzertjes onder de schoenen hadden, zodat de zolen niet zo snel zouden slijten. De meester of de juffrouw mocht dat natuurlijk niet zien !

Ook denk ik vaak terug aan Drika. Haar ouders waren erg arm, niemand wilde met haar spelen of naast haar zitten omdat ze ‘stonk’. Ze woonden in een piepklein huisje, eigenlijk meer nog een plaggenhut. Hoeveel pijn moet dit meisje niet hebben als ze terugdenkt aan de lagere schooltijd ? Hoe hebben wij haar geplaagd ? Hoe werd ze iedere keer weer vernederd als de luizenzuster kwam en Drika weer apart mee moest. Dan wist iedereen weer wat er aan de hand was. Vooral als dan die ontsmettingslucht het klaslokaal vulde als ze weer terug kwam en iedereen demonstratief met twee vingers de neus dichtkneep. Ja zelfs de juffrouw deed mee en zei dan poeslief: “Zo Drika was het weer mis, arm kind ?” waarmee ze nog eens wat extra zout in de wond strooide. Met bange oogjes nat van tranen knikte Drika maar weer en deed er verder het zwijgen toe zoals ze bijna altijd deed, omdat haar geleerd was dat iemand zoals zij behoorde te zwijgen, te luisteren en te doen wat anderen beveelden ! De oorzaken en de gevolgen van de armoe voor de ouders en de kinderen, daar stond je als kind niet bij stil. Het hoorde bij het leven. Medelijden was er vaak van velen, maar hulp ? Soms van de kerk, maar dan werd er wel een knielend en neerbuigend ‘dank-je-wel’ verwacht en werd men verplicht naar de kerk te gaan.

Hoewel het me nu niet meer is aan te zien was ik toen een klein, mager jongetje. Eten was nu niet bepaald mijn liefste bezigheid. Vaak viel ik in het niet bij jongens van mijn leeftijd, groot en sterk met stevige spieren, omdat ze al van kleins af aan mee moesten werken op de boerderij. Wat was ik vaak bang voor ze. Ook was ik blij met mijn vrienden, Gerrit-Jan en Egbert. Sterke, in mijn ogen grote, boerenjongens, die het voor je opnamen als je gepest of gedreigd werd. Ja, die zelfs voor jou durfden te vechten met oudere jongens van school. Dat waren nog eens vrienden ! En wat is er van die vriendschap overgebleven ? Ik weet niet eens of ze nog wel leven ! Diepe schaamte voel ik !  

De Prins Hendrikschool met die grote houten banken, waarin je bijna de weg  kwijt raakte als kleine jongen. Met vooraan twee gaatjes, met een schuifje erover,  voor de inktpotjes, die je pas veel later kreeg. Achter in de klas in de kast stond het ‘zendingsnikkertje’, waar je iedere maandagmorgen je cent in mocht gooien en die dan heel gedwee, zoals het voor een nikkertje, uiteraard met kleren aan, uit die tijd betaamde, dankjewel knikte. Als leesboekje hadden we opeen gegeven ogenblik: “Oki en Doki bij de nikkers” van H. Arnoldus. Kompleet met tekeningen van nikkers met botjes door de neus, handel met spiegeltjes en kralen. Oki en Doki verdwijnen in een kookpot, maar worden gelukkig door de kapitein met behulp van geweren bevrijd van de zwarte nikkers ! Hoezo christelijk racisme ? De nikkertjes, zo werd ons geleerd, waren heidenen, kenden god niet en waren dus heel zielig, want ze leefden als heidenen altijd in angst. Wij niet, want wij kenden de here Jezus. En verdomme de hel dan en het dreigen ermee als je stout had gedaan of gejokt ? De slapeloze nachten die ik later heb gehad uit angst voor de hel omdat ik de collectestuiver zelf gehouden had ? Of nog later als ik, zondig, mezelf heerlijk had laten klaarkomen met de gedachte aan Hilde ? Nee in de eerste tijd dat ik droomde van Hilde wist ik nog niets van klaarkomen. Alhoewel als ik aan haar dacht had ik vaak een prettig kriebelend gevoel in mijn onderbuik. Ik weet nog hoe ik zat te schuiven en te draaien in mijn bankje als ik naar haar keek en aan haar dacht. Wat was ik toch verliefd.

Hilde, ze woonde verderop in de winkelstraat, niet zo ver van de school vandaan, eerst voorbij de groenteboer, die zo’n mooie Austin bestelauto had met een ‘A’ voorop en hout aan de zijkant, dan nog een eind doorlopen en dan kwam de winkel van haar vader. Toen ik jarig was kreeg ik van haar en doosje Ademin. Heerlijke snoepjes, die ik niet kende. Het doosje heb ik jaren bewaard, als een heilige relikwie gekoesterd. Wat was ik verdrietig toen mijn moeder ooit het verfrommelde haveloze doosje weggegooid had.

Hilde, haar naam heb ik later, op de middelbare school, aangenomen als pseudoniem. Gemeen eigenlijk, omdat ik niet uit durfde te komen voor mijn gedachten op papier, misbruikte ik haar prachtige naam om mij in te verstoppen. Mijn Hilde uit Lochem, uit de jaren vijftig. Hilde een herinnering die een erg belangrijke rol in mijn leven heeft gespeeld. Mijn Hilde !

2 Alleen

Bloedheet is het. Ondanks dat alle ramen van de klas in de Prins Hendrikschool zo ver als mogelijk open staan zitten alle kinderen te zweten in de banken. Er klinkt dan ook een zucht van verlichting als de fluit van “De Streek” aangeeft dat het twaalf uur is. Gedwee maar vol ongeduld zitten we allemaal keurig met de armen over elkaar te wachten tot de juffrouw ons zegt dat we de blaadjes netjes naast de boekjes op de hoek van de bank mogen leggen. Het lijkt zelfs of het lied “Aan het einde van de schooldag danken wij U, o Heer” er benauwd uitkomt. Zelfs de juffrouw heeft het blijkbaar warm want het gebed wordt afgeraffeld. Maar nog zijn we niet verlost. “Het lijkt erop dat jullie nog niet weg willen. Wat een drukte en lawaai ! Ga eerst maar eens netjes met de armen over elkaar zitten en de eerste de beste die ik dan nog hoor mag nog een poosje nablijven.” Een zucht van ellende klinkt uit vijfentwintig kinderkelen. Maar het duurt niet lang dit keer. “Eens kijken, kunnen jullie netjes zonder lawaai naast de banken staan ?” Zo zachtjes als mogelijk om de juffrouw niet weer van gedachten te doen veranderen en heel gedwee gaan we naast onze bankjes staan. De korte broek plakt aan je bips vast en is samen met de onderbroek in je reet gekropen. De meisjes hebben een natte plek van zweet in hun zomerjurkjes waarop ze gezeten hebben om niet aan de bankjes vast te plakken van het zweet.

Als een heerseres staat de juffrouw daar voor de klas, de armen over elkaar en kijkt met een strenge blik rond of iedereen wel precies doet wat moet of niet doet wat niet mag. En dan klinkt haar stem streng: “Nu rustig naar buiten en stil zijn in de gang ! Ja rij één mag lopen. Margje blijf jij even wachten. Ga maar in je bank zitten en maak eerst je veter vast want straks val je nog !”

En eindelijk sta je dan buiten. Het is woensdagmiddag. Je bent vrij ! Vrij, om te gaan en staan waar je wilt. Verlost van die strenge blik en die vieze warme klas. Ik ben geneigd om direkt op de fiets te springen, maar gelukkig kijk ik nog even naar de deur en zie daar net op tijd de strenge blik in de ogen van de meester die mij doen besluiten om toch maar eerst naar het hek te lopen.

Voor de school staat het groepje te wachten. Mijn broer en zussen en nog een paar kinderen. Zij zeggen dat ze via de Barchemse Weg gaan. Ik heb daar geen zin in en zeg dat ik via “De Luchte” ga. Ik weet dat het eigenlijk niet mag, maar ik heb geen zin om met hen mee te fietsen, zij zeuren altijd zo en doen soms zo gemeen. Zij steken de weg over en gaan linksaf. Ik steek samen met hen ook de drukke Zutphenseweg over maar ga rechtsaf en fiets over het wandelpad naar de steen- en cementfabriek “De Streek” Daar ga ik achterlangs en vervolgens voor de Paasberg langs. Even later passeer ik dan het openluchttheater en sla bij De Luchte linksaf het zandpad op. Ik ben blij dat ik deze weg gekozen heb. Het is hier in het bos vast veel koeler dan op de open weg die de andere grotendeels moeten fietsen. Maar de koelte is slechts van korte duur, dan begint het ook hier weer warm en drukkend aan te voelen. In de verte hoor ik een groot monster brullen. Er is nog geen wolkje aan de lucht te zien, maar diep gromt en dondert het in de verte. Ik ril even uit ontzag voor de enorme kracht die er van dit geluid uitgaat. Maar ook verheug ik mij op een stevig onweer. Dan ga ik weer met mijn vader naar de rand van het bos achter in de tuin en kijken we samen, verscholen tussen de bladeren naar het onweer op de weilanden. Dan vertelt hij wat gevaarlijk licht is, wijst hij op de vuurbal die over het draad langs het weiland rolt of op de vonkenregen als de bliksem op de grond slaat. Dan voel ik me zo klein en voel ik de vertrouwde bescherming van mijn vader. Dan ruik ik zijn geur. Drop, laurierdrop, vermengd met tabaksrook van shag en sigaren. Hoewel ik helemaal niet bang ben vind ik het heerlijk om mij dicht tegen hem aan te drukken, als zoek ik steun. Ik luister naar zijn verhalen. Mijn vader, hij weet alles, zeker als het over de natuur gaat.

Ik nader het einde van het zandpad bij de woning van de man, die wij zeer oneerbiedig de “papagaai” noemen door zijn enorme kromme neus die zijn gezicht tooit, nee zijn hele uitdrukking overheerst. Een streng uiterlijk, ja aristocratisch, waar overwicht vanuit gaat en waar iedereen ontzag voor heeft. Een jaartje later zal ik nog op voor mij niet zo aangename manier met hem te maken krijgen. Daar zie ik door de bomen heen het groepje fietsen. Ik stop nog net op tijd en blijf even zo staan dat ze mij onmogelijk kunnen zien. Als ze ver genoeg voor mij uit rijden fiets ik weer rustig verder. Zien zullen ze mij nu toch niet meer want omkijken doen ze toch niet. Ik fiets nog een eindje door; voor de zekerheid houd ik dan nog even rechts aan en sla pas bij Huize P.W. Jansen linksaf en kom dan op dezelfde weg uit. Op gepaste afstand volg ik nu het groepje. Voor “De Dolle Hoed” langs. Als ik bij de boerderij van Esselink ben besluit ik linksaf te slaan. Het zandpad op naar de Witte Wievenkoele. Ik kan dan zo binnendoor door het bos naar huis fietsen. Langs, het “theehuisje”, een prieeltje op het hoogste punt van de Barchemse Berg en langs de zandkuil.

Maar als ik net het zandpad ben opgegaan en tussen de roggevelden rijd is het alsof de adem me wordt afgesneden. Wat is het hier verschrikkelijk heet. De korenbloemen en de klaprozen hangen er slap en verwelkt bij. Boven de weg en boven het koren kun je de lucht zien bewegen, zinderend in beweging gebracht door de hitte van de zon die hier onbarmhartig staat te branden.

Ik neem niet eens de moeite om van de fiets te stappen en laat mij pardoes opzij vallen in de berm. Ik rol bijna zo het roggeveld in en blijf op mijn rug liggen.  Vol bewondering volg ik een leeuwerik die al zingend omhoog cirkelt tot hij bijna onzichtbaar, maar nog steeds wel duidelijk hoorbaar, is. Dan plots als werd hij door een kogel getroffen komt hij in een fladderende val zonder zijn lied te onderbreken naar beneden tuimelen. Steeds dichter komt hij zodat het lijkt alsof hij bovenop mij zal vallen en net als ik opzij wil rollen, dringt het tot mij door dat ik zo stil lig dat ik voor het diertje een ongevaarlijk deel van de natuur ben. Zo voel ik mij op dit moment ook en dat zou ik altijd willen blijven. Ik blijf dus doodstil liggen, vol bewondering om zijn lied en zijn vliegkunst. Dan, op het laatste moment zwenkt hij uit en landt ongeveer een meter of vijf van mij op de weg. Snel trippelt hij een meter of drie naar de berm en is ineens verdwenen. Voorzichtig rol ik om en kruip  in de richting van de plek waar het diertje verdween. Als ik goed kijk zie ik hem zitten.. Van schrik dat ik hem gevonden heb fladdert hij angstig weg, het nestje met vier piepkleine eitjes achterlatend. Ik loop terug naar het plekje waar ik lag en als dank dat er niets gebeurd is begint de leeuwerik weer met zijn tuimelend liedje.  Ik geniet. Ik geniet van het liedje, ik geniet van de stilte, ik geniet van de rust. Ik merk eerst niet eens hoe warm het is, hoe nat ik begin te worden van het zweet. De warmte, de stilte en de rust; het alleen zijn en de eenzaamheid brengen mij een weldadige rust van binnen. Ik voel mij als één met de natuur, behorend tot de natuur. Een dag als deze zou eeuwig moeten duren. 

 3 Onweer

Een plotseling ratelende klap en een donkere wolk die voor de zon schuift doen me in een keer uit mijn dagdromen ontwaken. Of zal ik echt geslapen hebben ? Het was heerlijk, Hilde lag naast me te genieten van de zon en de rust. Nu ik wakker ben, ben ik weer alleen, geen Hilde

Als ik opsta en over het roggeveld kijk zie ik, vlakbij, tot mijn schrik grote dreigende donkere wolken aan de lucht met zwarte koppen. De flitsen zijn al te zien en de donder klinkt diep en onheilspellend. Het is me duidelijk, nog even en de eerste druppels zullen gaan vallen. Dat wordt racen als ik droog thuis wil komen. Ik besluit niet over de berg langs de Witte Wievenkoele naar huis te gaan, maar gewoon over de weg.

Wanneer ik de weg opfiets dan ruik ik de teer. De weg is hier nog maar een paar dagen geleden van een nieuwe laag teer voorzien, die nu langzaam door de zon zacht is geworden en naar de zijkanten uit begint te vloeien. Glanzende zwarten ballen en bobbels komen onder de met steentjes en zand afgestrooide bovenlaag vandaan druipen aan de zijkanten. De hele weg is smeuïg zacht.

Links ligt het pad naar de zandkuil. Even denk ik eraan die weg te nemen, maar een felle flits vrijwel direct gevolgd door een enorme klap doet me beslissen toch maar door te fietsen. Helaas, te laat. Even later vallen de eerste dikke druppen en bij het winkeltje annex postkantoortje van Janna barst de bui los en begint de regen als een gordijn mij in te sluiten. Ik stap af, gooi mijn fiets tegen de grond en ren naar binnen. Hijgend leun ik tegen het schot met daarin het luikje voor het postkantoortje. Dan dringt het tot mij door dat ik niet de enige ben die hier komt schuilen. Een flink uit de kluiten gewassen boerendochter is blijkbaar juist voor mij de winkel binnengekomen, want ze heeft nog niet verteld waarvoor ze komt. Ze staat te treuzelen en Janna zegt: “Nou wat zal het zijn ? Of kom je ook om even te schuilen ?” “Eh neeje” zegt de boerendochter, “Eh, mien moe vroagt of ie ok tittendoppen heb ? Veur op de flesse veur mien breurtje.” “Nou als dat alles is. Daar hoef je toch niet om te kleuren. Natuurlijk heb ik die. Twee wol-ie d’r hebben ? A’k oe was zul ik nog maor effetjes wachten met fortgoan. ’t Is nog geen weer. En ’t is nog een kwoalik onweer ok. Het kan oe zo dood sloan !” zegt ze zich naar mij draaiend als ze ziet dat ik naar buiten kijk.

Het begint al gauw weer op te helderen en als het onweer weg is besluit ik op te stappen. “Man het regent nog piepestelen, ie zult driefnat worre” zegt Janna. Ik trek mijn bezwete bloesje en hemd uit rol ze in elkaar en wikkel ze in mijn jas en doe dit tezamen onder de Bibia snelbinder achter op de bagagedrager van de fiets. Met ontbloot bovenlijf fiets ik naar huis. De dikke koele druppen zijn een verkoeling op mijn klef warme lijf. De lucht ruikt heerlijk fris zoals het alleen kan ruiken na een onweersbui, of zoals de schone lakens op bed ruiken als ons dienstmeisje die gedroogd heeft op haar “bleek”, het grasveld naast het huis.

Als ik bij bakker Jansen ben is de bui al helemaal over en komen ook daar de mensen naar buiten en de één na de ander pakt een fiets weg  bij de dikke beuk voor de winkel die daar achteloos tegen aan was gegooid toen de bui losbarstte.

De zon schijnt weer even onbarmhartig als twintig minuten geleden en de plassen op straat beginnen dampend op te drogen. De smid is ook al weer buiten begonnen en te ruiken aan de stank van schroeiend vlees wordt er weer een versgesmeed hoefijzer op de hoef van een paard gedrukt. Even later net voor de tuin van Hotel Meilink sla ik linksaf het zandpad op en fiets langs de krentenbossen, waar de eerste krenten al zichtbaar worden. Nog een paar weken en dan kunnen we er weer van eten. Tot we er buikpijn van krijgen.

Uit veiligheid zoek ik een stok. Je kunt in deze omgeving nooit weten of ik hem nodig zal hebben. Als ik een dik stuk tak heb gevonden voel ik me veiliger en wat meer op mijn gemak. Gelukkig er is niemand te zien die mij kan pesten. Uit balorigheid en omdat er toch niemand te zien is durf ik vlak langs het gaas van de kippenren te fietsen en laat de stok ratelend over het gaas gaan. De kippen stuiven van schrik alle kanten op. Die rothond wordt wakker en begint te blaffen. Ik zet aan en trap even harder, nu moet ik maken dat ik wegkom. Dit wordt gevaarlijk. Maar ik heb pech. Net waar het bos begint staan ze. Ze willen op mij afkomen, maar zien dan de dikke stok die ik bij me heb. Ze bedenken zich en het blijft bij: “Verroest, verrek, verteer ! Donder op en flikker neer ! Val in drieën, breek je knieën ! Barst !” Hier reageer ik niet op. Veel te blij dat ik ze voorbij ben zonder problemen, zonder te moeten vechten. Als ik rechtsaf de klinkerweg oprijd gooi ik de stok weg. Ik zweet alweer alsof geen regen mij afkoeling heeft gegeven.

Voordat ik het tuinpad opga zie ik de groenteboer met paard en wagen aankomen. Hij heeft het kleed nog naar beneden, als bescherming tegen de bui. De loop van het paard geeft soms een slepend geluid. “Nu meneer de groenteman, u mag wel even bij de smid langs. Het paard heeft denk ik een hoef los zitten” “Ik heb ’t ook oal eheurd. Ik zal straks moar direkt bie’em langs goan, veurdat de noagel ofscheurt of het beest de hoef helemoal verliest.  Wul-ie een appeltje van mien ?” Ik knik en zeg bedankt. Dan geeft hij het paard een teken dat het lopen kan. Het pad op naar ons huis. Ik pak achter aan de kar vast en laat mij zo naar huis trekken  Eenmaal binnen ga ik eerst even wat drinken bij oma in de keuken en dan zal ik kijken of er wat leuks te doen of te vinden is bij de bouw tegenover. Dit moet ik wel voorzichtig doen en via een omweg, want thuis mogen ze er niets van weten. We mochten er al nooit komen, maar sinds wat er vorige week gebeurd is is het helemaal ten strengste verboden. De mensen die er werkten hebben er een kist met kogels gevonden en de hele kist hebben ze zo in het vuur gegooid. Jammer dat dat gebeurde toen ik op school was, wat zal dat geknald hebben. Het zal wel oorlog geleken hebben. De politie is toen ook nog geweest. Volgens mijn vader worden ze allemaal opgesloten in de gevangenis.

Ik zal straks achterlangs gaan. Als de anderen dan maar niet bij de hut zijn en vader maar niet in de groentetuin is. Nu ja dan kan ik het altijd nog weer via de boomgaard proberen.

Als ik door de boomgaard loop ben ik eigenlijk nog te loom om wat te ondernemen. Ik besluit eens achter ons theehuisje gaan kijken bij de mierenhoop. Dikke rode mieren zwermen daar alle kanten op. Soms met witte poppen in de bek, soms met dennennaalden of stukjes blad. Je moet wel oppassen dat ze niet bij je kunnen komen, want ze bijten enorm. Het is een hele grote bult, hij is wel een meter hoog en volgens mijn vader leven er meer dan een miljoen mieren in. Net als ik vlakbij de mierenbult ben vliegt er mij een dikke wesp om het hoofd. Angstig voor een steek begin ik wild om mij heen te slaan. Dan bedenk ik mij dat het eigenlijk raar is, een wesp in deze tijd van het jaar. Als ik een paar stappen opzij loop is de wesp ook verdwenen. Dan zie ik waar het diertje is. Het is druk bezig met een witte bal aan de tak van de lariks net achter het theehuisje. Het achterlijfje steek uit de bal en beweegt druk heen en weer. Voorzichtig loop ik wat dichterbij en besluit het nest in de gaten te houden in de komende tijd. Zal ik het mijn vader vertellen ? Nee toch maar niet, die zal het waarschijnlijk weghalen en verbranden. Net zoals vorig jaar dat hele grote nest naast het pad naast de vijver. Als ik plotseling een gemene scherpe pijn net boven de enkel voel bij de boord van mijn sok begrijp ik dat ik te dicht bij de rode mieren ben geraakt en dat ze tot de aanval over zijn gegaan. Al kloppend en slaand ren ik weg en probeer zo aan mijn kwelgeesten te ontkomen.

Zonder het hekje te openen spring ik op het pad achter de boomgaard. Moe en bezweet strek ik mij languit op het koele sterretjesmos aan de overkant van het zandpad. En net als mijn broers en zussen vraag ik mij af waarvoor toch al die geheimzinnige hoopjes langs de bosrand dienen. Binnenkort gaan we er eens één open graven! Dan val ik in slaap en word pas wakker als Dixie, onze hond, probeert zijn natte tong aan mijn wang af te drogen.

Het is nog steeds broeierig en klam warm. In de verte gromt weer opnieuw een monster en ik verheug mij op het aanschouwen ervan samen met mijn vader.

Dan hoor ik de gong, het teken om naar huis te komen om te eten. Het geluid van de oude vertrouwde Indonesische gong draagt in het bos over onbegrijpelijke afstanden. Kilometers. Dixie en ik slenteren sloom in de drukkende warmte naar huis.  

 4 Stropen

Het is nog donker als ik wakker word door het gehoest en geproest van mijn vader. Snel en zachtjes om mijn broertje niet wakker te maken stap ik uit bed en neem het pakje kleren dat mijn moeder heeft klaargelegd onder de arm mee naar de gang. Voor wassen en tandenpoetsen is nu echt geen tijd. Ik zie dat mijn vader schrikt als ik beneden kom. “Jij al uit bed ? Is dat niet veel te vroeg ? Nu vooruit maar, ik zal je moeder zeggen dat je met mij mee gaat of ga je liever weer naar bed ?” Als hij terug komt heeft hij zijn groene legertas bij zich. Ik weet dan al wat er gaat gebeuren. We lopen naar de keuken. Hij ontsteekt de gasvlam en maakt de tas open en trekt een paar leren handschoenen aan. Dan pakt hij een stuk dun ijzerdraad uit de tas en houd dat in de vlam. Voor de zoveelste keer krijg ik het verhaal te horen: “Trek de draad strak om hem mooi recht te maken en haal hem dan langzaam door de vlam. Zo brand je de geur eraf. Straks als we op de plaats zijn waar we de strik zullen zetten, halen we hem eerst goed door de grond, zodat de lucht van de omgeving eraan zit en de haas of het konijn de strik helemaal niet meer kan ruiken. Het mag eigenlijk niet, maar er zijn er zoveel. Ik knik en denk tegelijk aan de angstige blik in de ogen van de gestikte diertjes als we de strikken gaan ‘oogsten’, zoals hij dat noemt.

We lopen naar buiten en in de verte begint het lichter te worden. We lopen achter de tuin uit en het pad op. Als we bij het weiland aankomen staat de boer de koeien te roepen en is de boerin bezig de melkbussen neer te zetten en de zeef op één van deze te plaatsen. Dan pakt ze twee emmers en rammelend loopt ze ermee naar het hek waar de eerste koeien reeds aangebonden staan. Als ze terugloopt en de melkkrukjes pakt ziet ze ons lopen en mompelt een groet. Vanuit de Witte Wieven komen er nog een paar koeien aangestapt. Wij lopen door en mijn vader moppert: “Waarom moeten die lui ons nu net zien. Ze hebben er niets mee te maken wat wij gaan doen.” Weer zie ik het beeld van de bolle doffe ogen die haast uit de oogkassen vallen vol van angst en onbegrip.

Na een minuut of tien lopen bereiken we een kleine bosweide begroeid met gras, heide en wat lage opslag van struikjes. “Zo te zien aan de verse keutels houden ze hier regelmatig vergadering. Hier heeft de Heer ons de vorige keer ook rijkelijk voorzien van buit, dus laten we het ditmaal nog eens proberen. Kijk je moet een wissel, een dierenpaadje, opzoeken. Die stomme beesten lopen altijd over precies dezelfde paden en daar maken wij gebruik van.” “Daar maken wij misbruik van” denk ik,  “wij lopen toch als mensen ook allemaal over dezelfde paden ? Wij leggen er zelfs asfalt op !”, schiet het door mijn hoofd. Ik houd echter wijselijk mijn mond. Mijn vader rechtstreeks aanvallen op zijn idee past niet geheel in zijn calvinistisch denkpatroon van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de man des huizes. Op de eerste plaats komt de man, de vader, daaraan is ieder, zelfs de vouw, de moeder, ondergeschikt. God wikt, maar vader beschikt, tenminste, over aardse zaken.

 Als hij zijn leren handschoenen weer aantrekt begint hij te vertellen: “Waar je aan moeten denken is dat je de geur van de omgeving op de draad brengt. Dan neem je een stevige tak om in de grond te steken of je zoekt een jong struikje of een goede heidebos om je strik aan vast te maken. Zo doe je dat” en voor de zoveelste keer laat hij zien hoe je een strik moet maken. ”Je neemt de draad, maakt er een lus in, slaat één uiteinde door de lus en maakt er nog een lus in. Zorg nu dat er maar een klein beetje ruimte tussen de beide lussen is die nu zijn ontstaan. Draai de beide uiteinden om elkaar, controleer of beide lussen tegelijkertijd schuiven willen en maak één uiteinde vast aan het stokje of takje. Zorg er wel voor dat de strik precies op de wissel staat. Het stomme beest loopt er dan zelf in, schrikt, wil terug en trekt zichzelf vast in de lussen. Het water loopt me nu al in de mond.”  Ik voel een scherp striemende pijn om mijn hals en nek, precies waar ik denk dat de strik zich om de nek van het diertje zal straktrekken 

Gekraak achter ons doet ons verschrikt op springen. “Wat een schrik ? Slechte gedachten zeker ?” horen we. De schrik vloeit mijn vader van het gezicht. “He, ben jij dat Jan. Man je laat me schrikken. Denk erom je blijft dit keer van mijn oogst af. Jij hebt jouw eigen strikken en daar kom ik ook niet aan.” “Nee,” zegt Jan “Jij niet, maar die dochter van jou laat de dieren uit mijn strikken lopen omdat zij dat zielig vindt. Weet zij wel hoe haar vader het vlees op tafel brengt ?” Mijn vader kijkt een keer naar de lompe man in zijn vieze stinkende kleren en het ongeschoren gezicht en zegt dan: “Goed laten we er geen ruzie over maken. Onze Lieve Heer heeft de aarde rijk gezegend met kostelijk voedsel. Voor ons allemaal genoeg. De dominee denkt nog steeds dat het zijn kat is geweest die vorige week die dikke haas bij hem op de stoep heeft gelegd. Was dat jouw manier van biechten om je van al je slechte daden vrij te kopen ?” Zonder een antwoord af te wachten of  nog verder een woord of groet te wisselen lopen we door. Er worden door mijn vader nog drie strikken gezet. Het is inmiddels volop licht geworden en we lopen in de ochtendzon terug richting huis. Plotseling een zacht soort gekir: “prr, prrr”. Een paar keer kort achter elkaar. Mijn vader pakt mij bij de arm om mij te laten staan en legt een vinger tegen zijn lippen als teken om stil te zijn. Heel voorzichtig wijst hij een kant op. Als ik die kant opkijk zie ik een ree staan op nog geen twintig meter bij ons vandaan. Het is duidelijk te zien aan haar gedrag dat ze vermoedt dat er gevaar dreigt. Klaar om te vluchten. Als ik mijn voet verzet kraakt er een takje en binnen één seconde is ze uit het zicht verdwenen. “Nou jou moet je meenemen om van de natuur te kunnen genieten.” moppert mijn vader “nu kom maar gauw dan gaan we kijken of er al koffie voor ons klaar staat.“

Net als we uit het bos stappen lopen we haast tegen een volgende vroege wandelaar op. Een wandelaar in een keurig zwart uniform met glimmende knopen, waar je op meters afstand de Silvo koperpoets kunt ruiken en het geweer strak om de schouder met de rechterhand achter de riem van het wapen. “Zo heren, ook al vroeg op pad ?” “Ja” zegt mijn vader “de morgenstond heeft goud in de mond. Zo’n mooie ochtend als deze moet je benutten. En zo kan ik mijn zoon ook nog het één en ander leren van de schepping van Onze Vader.” antwoordt vader schijnheilig “Heb je Jan Jat nog gezien ? Ik denk dat hij weer op rooftocht is in de natuur. Als hij zo te keer blijft gaan is er straks geen stukje wild meer over voor de jacht van de burgemeester en de notaris.” “Laat die man toch gaan. Gun hem toch af en toe een stukje vlees.  Zo breed zal hij het echt niet hebben dat hij regelmatig vlees kan eten” zegt mijn vader.

Zonder een groet vervolgen we het pad, de koddebeier verdwaasd achterlatend. “Wat een rare naam heeft die stroper en wat stonk hij” zeg ik tegen mijn vader. “Dat was Jan Jat, niemand kent zijn echte naam” zegt mijn vader. “Hij woont in een hutje in het bos en doet allerlei dingen, die Onze Lieve Heer ons verboden heeft. Vooral smokkelen en stropen. Eigenlijk is het een arme drommel. In de oorlog is hij in deze streek terecht gekomen als onderduiker en is door alle ellende toen de draad in het leven een beetje kwijt geraakt. Hij doet eigenlijk niemand echt kwaad en wil het liefst door iedereen met rust gelaten worden. Soms komt hij bij ons op het erf en als het kan krijgt hij dan een paar afdankertjes van mij om zich een beetje in de kleren te kunnen houden. Daar is hij altijd weer erg dankbaar voor. De volgende dag ligt er dan een dikke haas voor de deur. Zo ook laatst toen de dominee hem wat gegeven had. Jan had daar toen ook een haas neergelegd. Alleen begreep de dominee niet waar dat dier vandaan kwam. Ik heb hem toen wijs gemaakt dat zijn kat die dikke haas gevangen had en voor de deur had neergelegd. Jan en ik hebben er smakelijk om zitten lachen. Vorig jaar kwam ik een keer in de groentetuin en wat zag ik ? Zit Jan daar op zijn dooie gemak zo een krop sla te verorberen met een paar wortelen in de andere hand. Ach er is zoveel. Als hij het maar niet te gek maakt zal ik er niets van zeggen. ‘Aan een boom zo vol met pruimen’ zal ik maar zeggen. Zo kan hij meeprofiteren van de overvloed ons door Hem gegeven.”

We zijn nog een paar honderd meter van huis als er een stofwolk over het pad aan komt rollen. Eenmaal tot op een meter genaderd blijkt de stofwolk Dixie, onze hond, te bevatten. “De koffie staat klaar” is de conclusie van mijn vader. Ik zeg dat ik buiten blijf spelen, want aan koffie moet ik niet denken en aan de verplichte beker halfwarme melk met een dikke vel erop nog veel minder. Die kan ik zo mooi en makkelijk ontlopen.

5 Zondagmorgen

De zon schijnt volop en ik word zodoende wakker op de meest prettige manier die ik mij kan bedenken: een zonnestraaltje op mijn gezicht. Dan heb ik het gevoel alsof de dag me komt roepen. Het zal nog wel vroeg zijn, want er is geen geluid te horen in huis. Ik besluit uit bed te stappen en mijn kleren aan te trekken. Als ik  mijn kleren, die op een stapeltje liggen, wil pakken, word ik eraan herinnerd dat het zondag is. De walgelijke stank van schoenpoets dringt weer in mijn neus en geeft mij direct de vreselijke associatie met de zondag. Maar nog is het niet echt zondag, iedereen lijkt nog te slapen. Daarom doe ik nog niet mijn zondagse kleren aan, want ik wil eerst nog naar buiten. Dat moet wel stil gebeuren. Omdat het zondag is mag dat niet. ‘De Dag des Here’ betekent altijd weer een dag vol nare verplichtingen. Je moet nette kleren aan; je moet twee keer naar de kerk om te luisteren naar woorden waar je niets van begrijpt en toch moet je luisteren en vooral je moet stil zitten en mag niet praten.  Maar het allerergste is de gang naar de kerk. In de ganzenpas, achter elkaar, vader en mammie en opa en oma voorop en de kinderen zo’n stuk of dertien van klein naar groot er achteraan. Dwars door het dorp. Naar het kleine kerkje net voorbij hotel ‘De Groene Jager’. Alleen onze familie neemt al een volle bank in beslag. Binnen is er de geur van bijenwas, welke zich spoedig vermengt met mestgeur, schoensmeer en pepermunt. Een goede gereformeerde kerk herken je aan de geur van schoensmeer en pepermunt.

Net als ik de trap ben afgeslopen en door de keuken wil vertrekken wordt ik stevig in mijn nek gegrepen. Als bevroren van schrik sta ik stijf. “Waar ben jij van plan heen te gaan ?” Het is omaatje. “Ik wil nog even naar buiten” antwoord ik heel timide “het is zulk mooi weer” “Je weet dat het niet mag. Maar vooruit maar, als je tenminste belooft vlakbij te blijven en niet smerig terug te komen. En, denk erom, direct komen als ik je roep !”  Dat lieve, kleine omaatje. Zij weet hoe een hekel ik heb aan die verplichte bekers melk met vel en die zijn  dan ook vaak plotseling leeg als zij in de buurt is en er niemand kijkt  en dat zonder dat ik er een druppel uit gedronken heb. Als je voor straf zonder eten op je kamer zit te verhongeren  dan hoor  je plots een zacht gepiep van de traptreden, dan gaat heel zachtjes en voorzichtig de deur open en daar komt omaatje binnen met een bord met de lekkerste boterhammen met extra dik boter en beleg. Met een samenzweerdersblik in de ogen fluistert ze: “Gauw lekker opeten en er niets van vertellen hoor aan je vader of moeder. Ik kom het bordje zo weer ophalen.” Nu nog vraag ik mij nog altijd af of zij het echt stiekem deed of dat vader en mams er wel van afwisten. In ieder geval maakte het toen niet uit, het was lekker spannend want er was een volwassen iemand die samen met jou iets deed wat niet mocht. Hoe kon het toch dat zij altijd precies wist als je haar nodig had. Ze was er dan. Haar had ik als enige in vertrouwen genomen over mijn stille liefde voor Hilde. Aan haar durfde ik te vertellen als ik kattenkwaad had uitgehaald. Zij was het die snel het gat in de broek naaide als ik in het prikkeldraad was blijven haken. Haar kon je als kind blindelings vertrouwen. Je grote geheimen waren bij haar veilig. Nog steeds weer is er dat fijne vertrouwde, warme gevoel als ik aan haar terug denk. Dat gevoel van geborgenheid. Dan herinner ik me de momenten waarop we samen in de keuken zaten of buiten voor de keuken stonden te luisteren naar het rustgevende ruisen van de bomen. Geen bijgeluiden van de moderne wereld zoals auto’s en vliegtuigen.

Op die momenten kon ze vertellen over haar land Indonesië. Hoe mooi het daar was, hoe lekker warm en hoe vriendelijk de mensen daar zijn. Dan zag en merkte je hoe ze er naar terugverlangde. Dan voelde je haar nooit uitgesproken heimwee. Dan wilde je zelf daar heen. Zachtjes begon ze dan soms te zingen over dat mooie land, over Java en wuivende palmen. Van Sarina het kind van de dessa en dan weer een liedje in een voor mij onverstaanbare taal. Wat hield ik dan van dit lieve kleine vrouwtje, dat vast nooit in haar leven iemand heeft kwaad gedaan. Zelf heeft ze echt niet zo’n leuke jeugd gehad; gehandicapt geboren met een halve linkerarm, heeft ze het grootst deel van haar jeugd doorgebracht in een weeshuis. En dat was echt geen pretje in het begin van  de 20ste eeuw. Toch werd bij haar in de buurt iedereen altijd weer rustig.

Zij deed voor mij de deur van het slot en ik stormde naar buiten. Dansend, haast buitelend. Lachend en hoofdschuddend kijkt ze me na. Zoals beloofd blijf ik in de buurt. In de grote den vlak voor de keuken zie ik een nest zitten. Als ik naar boven klim en bij het nest aankom blijkt het nest ongeveer zo groot te zijn als een flinke voetbal. Net boven de tak zit een ronde opening. Omdat ik er niet in kan kijken steek ik mijn hand erin om te voelen hoeveel eieren er in liggen en om er één uit te halen om te zien wat voor soort vogel zo’n mooi nest maakt. Net als ik mijn hand door het gat heb gestoken klinkt er een hoog gepiep, beter gezegd een soort fluittoon. Voordat ik mijn hand kan terugtrekken boren er zich een aantal vlijmscherpe tandjes in. Als ik eindelijk mijn hand uit het gat teruggetrokken heb hangt er een eekhoornmoeder aan, die zich als verdediging van haar jongen venijnig en vastberaden in mijn hand heeft vastgebeten. Ik gil het uit van de pijn. De eekhoorn schrikt van mij of vindt dat de verdedigingsaanval zo wel voldoende is, laat los en springt op de tak om snel terug te glippen in het nest; er vast volledig van overtuigd dat er van mijn kant geen tweede aanval te duchten valt. Huilend klim ik met een bloedende hand naar beneden en storm de keuken in. “Zo vlieg je naar buiten en zo tuimel je weer naar binnen. Wat is er nu weer aan de hand.” Snotterend zonder woorden steek ik oma mijn hand toe. Het bloed heeft zich vermengd met het zwarte vuil van de takken van de boom.  “Hoe krijg je dat nu weer zo snel voor elkaar” moppert oma “Kom eens hier dan zullen we eerst die handen eens wassen. Dan kunnen we de schade opnemen” De schone handen bekijkend zegt ze met een strenge blik in de ogen: ”Wat heeft jou daar gebeten ?” “Een eekhoorn. Ik zag een nest en toen wilde ik kijken wat erin zat. Maar hij beet direct.” is mijn zwakke verweer. “Net goed. Je moet dieren met rust laten en zeker in hun eigen nest !. Nu het is maar goed dat je pas geleden een tetanusprik hebt gehad. We zullen er wat jodium op doen voordat je een bloedvergiftiging of zoiets krijgt.” Nu begin ik nog harder te krijsen. De gedachte alleen al van dat akelig bijtende goedje op de gewonde hand doet mij het zweet, en opnieuw de tranen, uitbreken. “Nou hou op met dat gekrijs. Je maakt straks nog iedereen wakker. Ze zullen denken dat ik sateh van je aan het maken ben. Geen aanstellerij verder. Draag je straf als een man.” Opa komt nu ook op het alarm af. “Ja eekhoorns hebben scherpe tanden. Het zijn roofdiertjes. Zo’n beet, daar kun je goed ziek van worden. Laatst nog was iemand gebeten, die is nu zijn hand kwijt.” Ik moet hem met zulke grote angstogen aangekeken hebben en was direct zo stil van schrik van deze woorden, dat oma het nodig vond om mij gerust te stellen dat opa mij plaagde. Zo geschrokken was ik van zijn woorden dat ik vergat om te huilen toen de jodium prikkend de wondjes binnendrong.

Even sluipend als ik de trap was afgekomen ging ik nu naar boven. In de kamer werd mijn broertje wakker en keek mij slaperig aan alsof ik een wezen van een andere planeet was. Hij rekte zich uit en begon met zijn akelige gewoonte om krassend met beide handen over zijn borst te krabben. Mijn gewonde hand houd ik voor hem verborgen. Snel trek ik mijn speelkleren uit. Juist ben ik daar mee klaar als mammie binnen komt om te zeggen dat wij aan de beurt zijn om ons te wassen. In de badkamer staat ze me op te wachten en natuurlijk ben ik nu een verklaring schuldig voor de jodiumvlekken op mijn hand. Ze word niet eens boos, zelfs niet omdat nu uitkomt dat ik naar buiten ben geweest. Als ze me dan ook nog eens een aai over het hoofd geeft vlieg ik haar om de hals voor een stevige knuffel.

Beneden is inmiddels door oma de ontbijttafel gedekt. Bij elk bord een eitje en een plakje ontbijtkoek en zoals ook elke zondag voor het bord een half rolletje drop en een half rolletje pepermunt voor in de kerk.

6 Bij de kapper

Met het blauwe emmertje in de hand loop ik door het bos richting kruidenier. In de andere hand een boodschappentas. Hoewel ik vlakbij de bakker uitkom ga ik eerst naar de kruidenier. “Wat zal het zijn ? O, ik zie het al. Een paar lepels stroop, zeker ?” Ik knik en reik het emmertje aan. Ze opent het deksel en loopt naar een hoek van de winkel. Tilt een deksel van een grote pot, zet het emmertje op een weegschaal en schept met een grote houten lepel draaiend de stroop uit de grot pot. Met een sierlijk gebaar laat ze vervolgens de stroop met een dikke sliert van de lepel in het emmertje lopen, tegelijkertijd naar de wijzer van de weegschaal kijkend. “Zo, voller zal ik het maar niet doen. Dat is dan precies een kwartje !” Ik geef haar de gulden die ik mee gekregen heb. Op de terugweg overdenk ik even of ik stiekem het deksel open zal maken om een vinger in het emmertje te steken. Ik doe het maar niet, want misschien merken ze er thuis niets van, maar God ziet altijd alles. En wie weet hoe Hij mij zal straffen ? Inmiddels ben ik aangekomen bij bakkerij Kuiperij. Hier stap ik binnen om een roggebrood te halen. Het heerlijke roggebrood van Kuiperij is tot ver in de streek bekend. Er komen mensen uit Lochem, ja zelfs uit Zutphen, om hier roggebrood te halen. En weer lever ik wat van het meegekregen geld in. Op nu naar de kapper. Daarvoor moet ik naar de andere kant van het dorp. De Ruurlose weg loop ik af, achter hotel Meilink langs naar de Hervormde kerk. Voor de kerk val ik neer op de bank die daar staat. Niet omdat ik moe ben, maar om alles even goed in mij op te nemen. Dit is het centrum van het dorp. Een vijfsprong. Achter mij de Ruurlose weg, rechts de Borculose weg, dan de Zwiepse weg en links de weg naar de kerk, voor de Groen Jager en bakkerij Jansen langs, richting van het ‘rode daken dorp’. Rechtdoor ga je naar Lochem. Die richting moet ik op. Voordat ik bij de kapper ben hoor, ruik en zie ik links tussen de huizen door de molen met de houtzagerij. Uren kan ik daar staan kijken, gefascineerd door de techniek, de geur en het geluid.  

Hoewel ik het nu niet de leukste bezigheid vind stap ik braaf de winkel binnen. Omdat ik te klein ben om zelf in de stoel te gaan zitten tilt de kapper mij erin. Met een zwaai krijg ik een  wat smoezelige doek  omgeslagen. “Zo, flink kort maar zeker weer.” Keuze uit veel kapsels zijn er niet: de schuine punt op het voorhoofd aan de linker kant dan zit de scheiding rechts of de schuine punt aan de rechterkant, dan komt de scheiding links. Heb je die keuze ooit eens eenmaal gemaakt, dan geldt dat voor jaren, misschien wel voor de rest van je leven. Voorts wordt de nek tot heel hoog opgeschoren. Daar begint de schaar gelijk zijn werk te doen. Haast met tranen in mijn ogen, en dat niet alleen omdat de schaar niet erg scherp is, zie ik hoe de plukken haar op de grond vallen. Doordat de schaar niet echt scherp is, is het alsof de kapper hele plukken haar eruit trekt in plaats van te knippen. Ik laat dan een zacht piepend geluid horen, zoiets als een konijn in doodsnood als het dier weet dat het door mijn vader geslacht gaat worden. “Ik geloof dat ik de schaar weer eens zal moeten slijpen, maar jij hebt ook zo’n dikke bos haar !” Hij legt de schaar neer en ik krimp in elkaar en omdat ik weet wat er nu gaat gebeuren grijp ik de leren armleuningen van de stoel beet alsof ik die kapot wil knijpen. Nu komt het ergste deel van de mishandeling. De hand van de kapper grijpt in de zak van zijn stofjas en daar komt het monster te voorschijn. Met een gemene lach om de mond laat hij met een paar knijpbewegingen het monster een paar maal vlak voor mijn gezicht zijn happen uitvoeren. Alleen het geluid al doet de rillingen over mijn rug lopen. Ik wil niet huilen, ik wil niet schreeuwen, maar de tranen van pijn rollen geluidloos over mijn gezicht. Henk, de slager, die net binnen is gekomen  met de geur van dode dieren en bloed om hem heen, ziet mijn tranen en zegt: “A’k zo dat gezicht van hum bekieke mag-ie oen tondeuse wel snel eens anscherpen. Ik hope dat-ie er nog ene hebbe, want bie mien kom-ie  met dat ding niet an mien kop! Kom-ie-e straks moar in de winkel een plakje worst hoalen mien jong.” Met de borstel veegt de kapper nu mijn nek uit en het lijkt alsof hij om wraak te nemen de borstel zo hard op de huid drukt dat er vast en zeker rode strepen in mijn nek te zien zijn. Als ik hem het kwartje gegeven heb krijg ik tenslotte nog een lekker kauwgomkussentje, dat ik voor thuis bewaar.

Ik steek de weg over en loop nu nog even naar de zagerij. Voorover geleund op een stapel versgezaagde planken snuif ik de prettige geur op van het pasgezaagde hout vermengd met de terpentineachtige geur van het hars. Vlak voor mijn voeten ligt een bultje schors. Ik buk om er een paar mooie stukken uit te zoeken, daar kan ik straks thuis mooi een paar bootjes uit snijden. Een stokje erin met een papiertje en dan laten varen in de vijver.

Van het geld dat ik over had mocht ik bij bakker Jansen voor een cent koekkruimels halen. Ik stap de winkel binnen en vraag om de kruimels. Een zak wordt in de weegschaal gezet en het meisje achter de toonbank begint uit een blik met haar handen de kruimels in de zak te doen. Ik zie dat ze er haast meer papiersnippers dan kruimels in doet.

Als ik naar buiten kijk zie ik Henk de slager voorbij lopen. Ik loop via een kleine omweg naar huis om eerst mijn beloofde plakje worst op te halen.

Thuis gekomen zegt mijn moeder: “Nu jij neemt er wel de tijd voor om een paar boodschappen te doen. Maar bedankt hoor. Je haar zit weer keurig netjes” Als ze in de tas kijkt begint ze te mopperen: “Wat heb je nu weer voor rommel in mijn tas gedaan ?” Ik was helemaal vergeten de stukjes schors er uit te halen. “Moet je toch eens kijken. Hoe moet ik nu weer die vieze, plakkerige harsplekken er uit krijgen? Hier neem mee die rommel van jou en kijk uit dat je die hars niet in de kleren krijgt !”

Naast het huis hoor ik een enorm spektakel. Een gekakel en gefladder doet me begrijpen dat er in het kippenhok iets aan de hand is. Snel verstop ik mijn stukken schors onder de bosjes voor de keuken en ren dan naar het kippenhok. Daar aangekomen zie ik net mijn vader met twee fladderende kippen in de hand het hok uitkomen. “Ja jong” zegt hij: “Dit is je eten voor vanavond.” En terwijl hij er één aan de borst voelt: “Ze hebben voldoende eten gehad, dat kun je zo voelen. En nu wegwezen. Wat er nu gaat gebeuren is niets voor kinderen. Het is erg genoeg dat we moeten doden, maar we moeten tenslotte ook eten.” Ik doe heel schijnheilig alsof ik schoorvoetend wegloop. Eenmaal uit zijn zicht ren ik rond het schuurtje en het kippenhok om aan de andere kant om een hoekje te gluren wat er gebeuren gaat. Ik zie hoe mijn vader de kippen één voor één op de kop met de poten aan de waslijn, die tussen twee bomen gespannen is, vastbindt. Wat er dan gebeurt komt nu nog regelmatig in mijn dromen terug. Met zijn linkerhand legt mijn vader de kop van de kip tegen de boom en met zijn rechter wordt met een korte tik de kop van de eerste kip afgehakt. Vlug springt hij achter de boom. De kip fladdert zonder kop langs de waslijndraad, het bloed wordt naar alle kanten verspreid vanuit de koploze nek. Gelijk erachteraan volgt de tweede kip. Lijkbleek doe ik een paar stappen terug val op mijn knieën en in één grote golf wordt mijn maaginhoud geleegd. Lichtbruin van kleur, slijmerig, met de stukken koek en de stukjes worst er nog zichtbaar in. De scherpe geur doet me bijna weer overgeven, maar er zit niets meer in mijn maag, zodat het bij kokhalzen blijft. Met mijn voet veeg ik gauw wat bosgrond en dennennaalden over de plek en ren weg. Hoe kan iemand zoiets doen ? Hoe kan mijn vader zoiets doen ? Ik ben vertwijfeld. De man waar ik zo tegenop zag kan zomaar zoiets doen ! Ik slenter terug naar huis via het pad langs de vijver en ben te diep in gedachten verzonken om te zien hoe de hond met de kop van een kip langs me heen rent. Pas wanneer mijn vader even later volgt met een stok in de hand dringt het tot me door wat er aan de hand is.

Als ik voor de keuken ben en de stukken schors heb gepakt en van mijn moeder een oud mes heb gekregen om het schors te bewerken, op voorwaarde dat ik voor de keuken blijf en het direct terugbreng als ik klaar ben, hoor ik een zeer kwaadaardig geschreeuw van achter de schuur vandaan komen. Met grote stappen komt mijn vader naar de keuken gelopen. Ook mammie heeft het lawaai van haar man gehoord en komt angstig kijken wat er aan de hand is. “Er heeft iemand achter de schuur staan overgeven.  Natuurlijk moet ik daar precies in gaan staan ! Hoe is het mogelijk ? Zo’n grote tuin !” Ik pak mijn spullen en trek mij wijselijk, maar wel met behoorlijk leedvermaak, terug naast de keuken, zodat ik niet gezien kan worden. Hij kon eens op de gedachte komen dat ik de enige was die in de buurt was.

7 Groenten

Omdat wij in het grootste en mooiste huis van het dorp wonen denkt iedereen dat wij erg rijk zijn. De omvang van het huis heeft echter totaal niets te maken met de inhoud van de huishoudportemonnee. Naast mijn vader en moeder wonen er vijftien kinderen en mijn oma en opa, die beneden twee eigen kamers hebben. Ik kan mij niet herinneren dat ik bij mijn opa en oma vaker dan één keer in de week binnen mocht komen. Er hing altijd zo’n eigen geur van mijn opa en oma. Een geur van klapper (kokos); menthol vermengd met een soort olie en die van Indonesische sigaretten: shag met kruidnagelen. Ik keek er mijn ogen uit naar de mooie dingen die ik daar zag. Opa’s hobby was figuurzagen. Hij kon de mooiste dingen maken.

Het was bij ons thuis echt geen vetpot met al die kinderen. Pas nu ik eraan terugdenk kan ik mij voorstellen dat mijn moeder vaak de eindjes aan elkaar heeft moeten knopen. Wat zal het haar in die periode een moeite gekost hebben om alles op rolletjes te laten lopen, om ons goed in de kleren te houden. Vaak gebeurde het dat we alleen op zondag vlees kregen, gebraden gehakt. Als ik er aan denk, krijg ik er weer trek in, zo lekker vond ik dat. In de glazen schotel klaargemaakt uit gehakt en oud brood.

Dat herinnert mij ook aan de grote kist die kwam in 1953. Helemaal uit Amerika. Eigenlijk bestemd voor de slachtoffers van de watersnoodramp, maar door het overschot ook uitgedeeld aan mensen die uit Nederlandsch-Indië waren teruggekomen, de zogenaamde ‘repatrianten’. Die kist met daarin de smalle zwarte schoenen, die ik aan moest zondags naar de kerk, maar die minstens twee maten te smal waren. De vreselijke pijn aan mijn voeten. Gelukkig was mijn vader zo zuinig op die schoenen, dat ik ze alleen op zondag en dan nog alleen naar de kerk aanmocht.

Mijn moeder was gelukkig erg handig met naald en draad. Zo naaide ze voor mij en mijn jongere broertje voor elk een kompleet soldatenpak van die echte ruwe groene stof. Wat waren we trots op die pakjes. En wie opgroeide in de jaren vijftig heeft er niet in een matrozenpakje gelopen ? Met zo’n mooie gestreepte flap op je rug en een wit fluitje aan een wit koordje in de linker borstzak ? Wat had ik een verdriet in het voorjaar toen de winterkleren in de kast plaats moesten maken voor de zomerkleren en bleek dat ik mijn pakjes niet meer aankon omdat ik flink gegroeid was dat halve jaar ?

Elk jaar zo tegen Pasen werden de zomerkleren uit de kast gehaald en was het weer passen, passen en passen. Dat was ook de tijd om de garderobe  aan te vullen. Immers zoals het de goede gereformeerde gewoonte betaamt werd er op paaszondag modeshow gelopen in de kerk. Dan ging men iets later naar de kerk dan gewoonlijk. Hoewel de  eigen plaatsen altijd vrij waren, omdat de kerk voornamelijk werd bevolkt door vaste klanten en iedereen wist waar iedereen zijn vaste plekje had, liep je schijnheilig tot voorin de kerk, zogenaamd om te zien waar er plaats was. De werkelijke redenen waren echter de nieuwe kleren die er gekocht waren, waar mee gepronkt moest worden om de anderen de ogen uit te steken; om te laten zien hoe goed men het had in materialistisch opzicht.        

Elk voorjaar rond de paasdagen was altijd een drukke tijd. Dan werd er grote schoonmaak gehouden. Het hele huis werd leeggehaald, alle kasten van de muur, de parketvloeren goed in de was gezet en iedereen liep gestresst door het huis. Iedereen was van alles kwijt en er werd veel op elkaar gemopperd en gescholden. Het duurde dan weer weken voordat de rust was weergekeerd. De eerste weken na de grote schoonmaak kwam je vaak tot de gekste ontdekkingen. De bh van mijn zus lag bij mij in de kast en meer van zulke rare dingen.

Ook de groentetuin moest in het voorjaar klaargemaakt worden. We hadden een behoorlijke groentetuin, geheel omheind door een twee meter hoog hek van gaas. Dit om diverse ongewenste mee-eters de kans hiertoe te ontnemen. Tegen dat hek werden de peultjes en doperwtjes geplant. Een prachtig gezicht als die bloeiden in allerlei kleuren bloemen, al naar gelang de soort. Maar zo’n tuin vraagt ook veel werk en al in de winter begon vader met het spitten. Jarenlang had hij dan gezelschap van een roodborstje dat gebruik maakte van de omgewoelde grond om er naar eten te zoeken en die, als mijn vader even rustte, op de steel van de schop kwam zitten en schijnbaar als dank zijn schetterende versje liet klinken.

In die periode van het jaar werd de beerput opengelegd en werd met een emmer aan een stok iedere keer een kruiwagen vol stront geschept om hiermee de tuin te bemesten. Daarnaast was er de mestbult van de kippen en de konijnen en vaak werd er bij een boer nog wat stalmest opgehaald. Dit had als gevolg dat mede dankzij de zorgzame hand van mijn ouders het ons gezin vrijwel nooit aan verse groente ontbrak. Koolsoorten in alle soorten, maten en kleuren; peultjes; klimbonen; snijbonen; sla; spinazie, ja eigenlijk was er niets wat er niet verbouwd werd. Zelfs tomaten. Elk jaar weer speurde mijn vader voor het schoffelen de tuin af op zoek naar kleine plantjes. Wat was het geval ? Met de mest uit de beerput kwamen zaadjes van tomatenplanten mee, die kiemden en zo kwamen we aan tomatenplanten. Maar het ergste waren de bedden met postelein. Wat had ik een afschuwelijk hekel aan deze groente. De ellende is dat er wel vier bedden van stonden, dat dat spul groeide als onkruid, en telkens weer opnieuw opkwam, zodat er minstens één keer per week in ruime porties van gegeten kon en moest worden.

Gezellig waren de momenten dat het hele gezin nodig was bijvoorbeeld om te oogsten: bij het plukken van de bonen en de peulen. Of als de tuin schoongemaakt moest worden als het onkruid dreigde te winnen. Ook de momenten bij het gezamenlijk schoonmaken van de groente voor het inmaken waren altijd reuze gezellig. Dan werd er gezongen: ‘Johanna was pas zeventien jaren’ of van ‘de torenspits van Bommel’. Dan was er een fijn gevoel van saamhorigheid, van bij elkaar horen. Gezelligheid voor het gezin met limonade en koekjes.

In bed lag ik dan te denken dat we eigenlijk elk jaar bezig waren onze eigen in de winter opgespaarde stront in de zomer op te eten. Toen ik dat een keer hardop durfde te zeggen kwam me dat op een flinke draai om de oren te staan. Of ik vergeten was dat de Here ons dit allemaal gegeven had ? Waarom bedankten we Hem anders elke keer voor de door hem verstrekte spijs en drank ? Was ik dan de psalm van de dorre vlakte der woestijnen vergeten ? Als ik dan naar mijn zwarte handen keek met de kloven erin dacht ik: “Hij heeft er verdomme geen poot naar uitgestoken, wij hebben ons er allemaal voor rotgewerkt met pijn in de handen en pijn in de rug en dan moeten we Hem er voor bedanken ? Vreet zelf dan ook eens postelein”

Regelmatig werden grote hoeveelheden groente ingemaakt. Dan stonden er grote pannen te koken en werden de glazen inmaakpotten in grote blikken tonnen uitgekookt. Het was  spinazie of worteltjes, doperwtjes of bonen, die geweckt moesten worden, zodat er in de winter ook groente op tafel kon komen. Gelukkig was het niet mogelijk om postelein in te maken.

Als het zover was moest er zuurkool gemaakt worden. De grote bruine stenen pot kwam te voorschijn waarin de fijngesneden kool werd gestopt, tezamen met kruiden en zout, veel zout, heel veel zout. Vervolgens afgedekt met een doek met daarop een deksel verzwaard door er een dikke steen bovenop te leggen. Dit alles stond in de grote kelder. Na enige tijd hing er een lucht die meer aan de beerput deed denken dan aan een pot met eten. In die kelder stonden ook aan één kant tegen de muur de schappen met glazen potten met alle ingemaakte groenten en aan de andere muur schappen met appeltjes die daar lagen te drogen of als bewaarappels voor de winter. De zacht-zure lucht die dit fruit verspreide was altijd aangenaam.   

Aan de andere kant van de kelder was een ruimte waar de kachel stond een groot groen heet monster met een grote klep, die als die geopend werd leek op een grote bek van een vuurspuwende draak. Naast de kachel een grote bult cokes, die daar van buitenaf door een luik naar binnen werd gegooid.. Onder de trap de pomp die ons van water voorzag uit onze eigen bron waar, als er voldoende water opgepompt was, het lekkerste water uitkwam dat ik ooit gedronken heb. In de zomer als het water schaars was wilde het nog wel eens gebeuren dat er niet voldoend water in de bron was, dan braakte de kraan een roestbruine, volkomen ondrinkbare drab.

8 Mijn geheim

Als ik woensdagmiddag net terug uit school in de keuken een paar boterhammen zit te eten komt mijn vader binnen. “Kom je zo naar het kippenhok ? Ik wil je iets laten zien.” Natuurlijk ben ik zó nieuwsgierig dat ik de rest van het brood bijna in één keer naar binnen prop met als gevolg dat ik bijna stik, een hoestbui krijg, die de helft van de inhoud van mijn mond door de keuken verspreidt. Gauw schiet ik mijn schoenen aan die in de bijkeuken staan en ren zo hard als ik kan naar het kippenhok. “Nu zo’n haast was er nu ook weer niet nodig !” is het commentaar van mijn vader. “Weet je nog dat we de kriel op drie eendeneieren hebben laten broeden ? Nu die zijn nu uitgekomen” vertelt hij terwijl hij de deur van het kippenhok open doet. Een hoog gepiep van de kuikens en een klokkend geroep van de moederkip maken de geboorte hoorbaar. Voorzichtig neemt mijn vader onder protest van de kloek de kuikens één voor één op en zet ze in een mand, daarna zet hij de kloek erbij. Angstig kruipen de kuikens direct onder de gespreide vleugels van de kloek. “Zo moet je nu eens kijken wat er gaat gebeuren.” zegt mijn vader terwijl hij met de mand in de hand naar buiten loopt. Reuze benieuwd naar wat er gebeuren gaat volg ik hem op de hielen telkens in de mand kijkend of het wel goed gaat. We wandelen langs het huis over het pad langs de rododendrons en azalea’s en komen uit bij de vijver. Hier stopt mijn vader, zet de mand neer en neemt de kloek met de eendenkuikens eruit. Of de kuikens het water ruiken weet ik niet, maar ze volgen hun natuur en laten zich stuk voor stuk in het water rollen. Het effect blijft niet uit: de kloek is wanhopig. In haar wanhoop haar kuikens van een wisse verdrinkingsdood te redden fladdert ze rond, loopt op de asfaltrand van de vijver en valt zelf bijna in het water. Het is werkelijk aandoenlijk om te zien hoe ze steeds meer in paniek raakt. Ik krijg intens medelijden met haar en plotseling rollen er tranen over mijn wangen. “Wat is dat nu ?” vraagt mijn vader verbaasd. “Ik vind het zo zielig voor die moederkip” zeg ik al snikkend. Met zijn harde eeltige hand aait hij over mijn hoofd. “Kom we zullen ze er gauw uithalen. Dan laten we ze gewoon bij de andere kippen lopen, ver weg van de vijver. Tot ze volwassen zijn en daarna zien we wel. Jij bent me er ook één hoor. Ik merk wel je hebt het hart op de goede plaats zitten. Jij houdt van de natuur !  Dat doet me goed.” Het begrip van mijn vader, die hand op de bol en de prijzende woorden doen mij goed en als moeder en kinderen weer veilig in de mand zitten ben ik mijn verdriet al weer vergeten en besluit mijn vader mijn geheimpje te vertellen. “Weet je pap, ik zal je een geheim vertellen.” Mijn vader kijkt mij vragend met enigszins gefronste wenkbrauwen aan. “In de fietsenschuur zit een kanarie te broeden.”  “Een kanarie te broeden ?” vraagt mijn vader verbaasd “Hoe kan dat nou ? Kanaries kunnen hier niet buiten leven” “Toch is het zo. Ik heb hem zelf gezien” houd ik vol. “Dan mag je hem straks ook aan mij laten zien.” Gelijk heb ik eigenlijk spijt dat ik mijn geheim verteld heb. Straks gaat hij mijn kanarie vangen en in een kooitje stoppen. Als we de kloek met de kuikens weer terug in het hok gezet hebben zegt mijn vader: “Nu laat me jou kanarie maar eens zien.” Nog steeds klinkt er heel veel ongeloof in zijn woorden. En als ik aarzel: “Of heb je gejokt ? Is er geen kanarie ?” “Jawel” zeg ik, “maar, maar ..” “Ja toe maar wat is er ?” “Wilt u mij beloven dat u hem vrij laat ? Dat u hem niet in een kooitje stopt ?” Glimlachend belooft vader dat. We lopen naar het fietsenschuurtje. Ik doe de deur open en klim op een kistje dat daar staat. Schuif heel voorzichtig een doos opzij en daar zit mijn kanarie. Mijn vader kijkt en vol verbazing zegt hij: “Hoe heb je die weten te vinden ? Weet je, dat is geen kanarie, maar dat is een wielewaal. Daar zullen we heel erg zuinig op zijn, zo vaak zie je die niet. Dit is nu ons geheimpje, zul je het aan niemand verder vertellen ?” Ik schud heftig mijn hoofd, vol trots dat ik iets ontdekt heb, dat zelfs mijn vader versteld doet staan. Goed onthouden: het is een wielewaal.

Eenmaal weer buiten zegt mijn vader: “Weet je wat ? Ik moet morgen weer de eieren naar de coöperatie brengen. We gaan ze samen sorteren en in de kisten pakken. Wil je wel helpen ?” Natuurlijk wil ik dat.

Ik wil nu wel bijna alles voor mijn vader doen. Soms kan ik hem niet begrijpen. De ene keer doet hij zo nors en streng en dan weer is hij echt mijn vader; dan houd ik van hem. Hoe kan een mens zo anders zijn op verschillende momenten ? Mijn moeder kan ook boos zijn of streng, maar dan weet ik waarom, dan heb ik ook iets gedaan wat niet mocht. Maar bij mijn vader kan ik het vaak niet begrijpen. Dan word ik boos en opstandig. “Je moet wel goed oppassen dat er geen deukeieren in de kist komen.” Ik schrik op uit mij gepeins. “Als er deukeieren in zitten wordt de kwaliteit minder en gaat de prijs omlaag.” Ik let extra goed op. “En kijk” zegt hij, terwijl hij een groot ei dat ik net in het rekje heb gezet pakt. “Ik denk dat dit een dubbeldooier is. Die houden we zelf. Die wordt toch maar betaald als één ei en het is net of je twee eieren in de pan hebt.” Ik kijk hem onbegrijpend aan. “Let op” zegt hij “In dit ei zitten waarschijnlijk twee dooiers. Een klein foutje van de natuur. Als je die nu gaat bakken heb je twee eieren uit één schaal in de pan liggen. Als we straks binnen zijn zullen we oma vragen het voor ons te bakken.” “Als je zo’n ei laat uitbroeden komt er dan een tweelingkuiken uit ?” vraag ik. “Nee wijsneus. Zo’n ei is niet bevrucht, daar komt niets uit.” We hebben alle eieren gesorteerd. In twee groottes en op breuk. Nu kunnen ze in de rekken in de kisten geplaatst worden. “Zo dan zullen we even kijken of er nog wat in de legnesten ligt en dan morgenochtend nog de eieren erbij en dan kunnen ze naar de coöperatie.”

Als dat ook gebeurd is lopen we naar buiten: “We zullen ook eens kijken hoe het met mijn berkenwater is.” zegt mijn vader. En weer kijk hem onbegrijpend aan. “Kom maar mee dan zul je zien wat ik bedoel.” We lopen het pad naar voren een stukje af en gaan dan rechts naar de groentetuin. Die lopen we aan de rand voorbij. Aan de bosrand blijven we staan. Dan zie ik dat mijn vader naar een berk loopt, ik zie in en aan de berk verscheidene flesjes hangen. “Kijk zegt mijn vader. In het voorjaar maken berkenbomen extra veel sap om het blad weer aan de bomen te laten komen. Dat sap is heel erg gezond en je kunt er erg veel mee doen. Hier proef maar eens een beetje.” Terwijl hij een flesje een beetje scheef houdt houd ik mijn hand eronder om een paar druppeltjes op te vangen. Ik proef voorzichtig. Het is lekker zoetig. “Als je het sap van een esdoorn opvangt is dat nog veel zoeter. In Amerika en Canada gebruiken ze de sap van die boom om er kauwgom mee te maken en snoepjes smaak te geven. Als je een esdoorn met een wond hebt dan zie je daar ook allerlei dieren op afkomen, natuurlijk mieren en wespen, maar ook bijen en vlinders, ja zelfs sommige vogels en ook grotere dieren komen er aan likken. Het berkenwater daar kun je een heerlijke likeur van maken als je genoeg hebt. Ook is het heel gezond voor je haar, er wordt dan ook vaak haarwater van gemaakt. Maar je moet wel oppassen dat je de verwondingen aan de bomen niet te groot maakt of teveel wonden maakt, want dan kunnen ze er aan dood gaan. Dan bloeden ze dood.” Ik geniet van deze momenten. Wat weet mijn vader toch veel van de natuur. Ik neem mij voor dat ik veel, heel veel, van de natuur wil weten en wat dat betreft goed naar mijn vader zal luisteren, zodat ik later mijn kinderen ook zo van de natuur kan vertellen.

Met een tevreden gevoel loop ik naast mijn vader terug naar huis. Ik steek mijn handje in zijn eeltige hand en voel de warmte van zijn hand, net alsof er een beetje van hem in mij stroomt.

9 Zwemles

Eigenlijk is de dag nog maar net begonnen, met andere woorden, het is nog maar net licht als mammie me komt roepen. Vandaag moet ik extra vroeg op. Vandaag moet ik voor de eerste keer naar zwemles. Een oudere zus heeft zich, mogelijk gedwongen vrijwillig, bereid verklaard zich op te offeren mij te begeleiden.

Alsof het zo moest wezen is het juist vanochtend steenkoud. Het gras op de weilanden is wit aangevroren en we lijken wel stoomlocomotieven zulke grote wolken blazen we uit onder het fietsen. Hoewel ik weet dat mijn zus het niet zo leuk vindt, fiets ik naast het huis het zandpad op richting Zwiepseweg. Pas vele jaren later als ik hier terug kom ontdek ik hoe on-Nederlands deze Zwiepseweg aandoet. Hij loopt door een schitterend glooiend  landschap tussen de weilanden en roggevelden door, terwijl links het land sterk oploopt naar de top van de Barchemse Berg. Dit is het gebied waar de legende van de Witte Wieven zich afspeelt. In Zwiep passeren we de melkfabriek, waar we met schoolreis zijn geweest en waar iedereen een beker melk kreeg. Omdat ik zei dat ik geen melk lust, kreeg ik een beker chocolademelk, wat heel veel jaloerse blikken opleverde. Als we in Lochem aankomen zien we het ziekenhuis, waar mijn zusje geboren is. We slaan dan rechtsaf en komen uit bij het Ländeke. We fietsen door en passeren het bordje ‘Goor’. Op de lange oprijlaan naar het zwembad krijgen de zenuwen me echt te pakken en begin ik tranen met tuiten te huilen. Er geldt echter geen pardon. Even later sta ik bibberend in mijn zwembroek met alleen een handdoek omgeslagen in de vrieskou te wachten op de angstige dingen die komen gaan. De harde stem van de badmeester en zijn strenge blik maken me bang, zo bang dat ik mijn hart in de keel voel slaan en mijn knieën  gaan knikken. Met grote angstogen kijk ik naar de attributen, welke er aan de rand van het zwembad staan en die me voorkomen als martelwerktuigen. Mijn zus moet mij dan ook met boze woorden aan één arm naar de badmeester slepen. Krijsend en bibberend van angst en kou sta ik voor hem. Het is mij duidelijk dat deze meneer niet van bange, huilende kleine jongetjes houdt; hij kijkt mij zeer streng aan. Als ik angstig heftig blijf snikken blijkt hij toch niet zo vreselijk als ik dacht. Hij pakt mij op en met een grote zwaai zet hij mij op het krukje, waar ik zo angstig naar stond te kijken. De rillingen lopen over mijn rug, brr wat is dat leer koud. “Zo” begint hij, terwijl hij op zijn hurken bij me komt zitten. “Nu gaan we eerst eens even praten. Waarom moet je nou zo vreselijk huilen ? Ik begrijp best dat het erg koud is, ik kan ook begrijpen dat je nog niet weet wat er gaat gebeuren, maar we leggen altijd eerst uit wat we gaan doen.” Ik vertrouw hem nog niet erg als ik zeg: “Maar ik kan helemaal niet zwemmen. Ik weet niet hoe dat moet.” Hij schiet in een bulderende lach. “Daarvoor ben je toch hier ? Dat gaan wij je leren. Kijk, waar we de eerste paar keren mee beginnen is droogzwemmen. Je mag straks op je buik op dit bankje gaan liggen en dan ga ik je de bewegingen van het zwemmen aanleren. Eerst van je armen, dan van je benen en als je die beide goed kent dan gaan we ze tegelijk doen. En elke keer gaan we de laatste vijf minuten in het water oefenen. Zo, dan gaan we nu beginnen. Ga eerst maar eens naast het bankje staan.” Hij trekt mij aan één arm van het bankje af. “Armen boven het hoofd” doet hij voor.  “Armen spreiden, intrekken, handen onder de kin en weer strekken. Zo nu jij.” Allang ben ik alles weer vergeten en zeker de volgorde. Van de zenuwen begin ik weer te huilen. De badmeester raakt duidelijk geïrriteerd. “Nu moet je ophouden met krijsen anders leer je het nooit.” En dat is nu net wat ik ook denk en voel. Als ik tenslotte na enige tijd op het inmiddels weer steenkoude leren bankje beland begin ik weer te krijsen als een speenvarken. Ook hier weer dezelfde domme armbewegingen. Het komt mij voor alsof ik geen kracht meer in mijn armen heb om nog één beweging te maken. Net als ik weer enigszins tot bedaren ben omdat ik wat gewend was geraakt aan dat akelige bankje zegt hij: “Zo nu zullen we het is in het water proberen ! Spring maar van het bankje af.” Nu, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Door mijn angst ben ik echt een beetje van mijn spierbeheersing kwijt en kletter als een natte dweil op de grond. Als ik op de grond lig slaat de schrik mij om het hart om twee redenen. De eerste is al erg, want daar komt de badmeester aan met een grote leren riem die aan een touw bevestigd is dat aan een lange stok zit; maar nog vele malen erger is dat ik Hilde ontdek tussen de rij wachtende kinderen. Hilde kan helemaal volgen hoe ik hier sta te stuntelen en te huilen. Wat moet ze wel niet van me denken ? De paniek slaat nog meer toe en is nu volkomen. Ik ben niet meer in staat me nog te verroeren. Ook mijn zus is nu geheel aan het eind van haar geduld en een harde klets voor mijn billen van haar zet mij traag in beweging. Gillend voel ik hoe het koude  leer van de riem zich om mijn middel sluit. De gespen worden tot in het laatste gaatje aangetrokken en dan nog is de riem veel en veel te groot. “Springen.” klinkt het bevel met norse stem van de badmeester. Ik durf echt niet. Nogmaals klinkt het, nu nog norser en dwingender: “Springen.” Ondanks de dwingende toon is mijn angst nog steeds veel te groot om te springen. Dan zonder dat ik er op verdacht ben beland ik met een grote zwaai plonzend in het water. Van schrik doe ik helemaal niets en ga prompt kopje onder. Het lijkt uren te duren voordat ik de band strak onder mijn armen voel trekken en als ik mijn ogen open zie ik dat ik niet in de hemel ben, maar nog steeds in het zwembad. “Kijk, dat gebeurt er nu als je niet kunt zwemmen” klink de stem van de badmeester. “Ik heb je toch net geleerd wat je met je armen moest doen ? Nou waarom doe je dat dan niet ?” Alsof ik dat nog allemaal weet ! Ik kan alleen maar bibberen van het koude water en trillen van angst en de schrik. “Zo ga eens op je buik liggen. Net zoals op het bankje daarnet !” schreeuwt de badmeester. Huilend zeg ik dat het me echt niet lukt. Ik wil eigenlijk niet huilen want Hilde staat vast nog steeds te kijken.

Plotseling geef ik een schreeuw van schrik. Wat gebeurt er nu weer ? Door de schrik en doordat ik vanuit het kruis wordt opgetild schiet ik kopje onder. Een enorme slok water beneemt me alle lucht. Hoestend en proestend kom  ik weer boven. Paars van benauwdheid, terwijl ik voel dat het water uit mijn neus weer naar buiten komt. Als ik achterom kijk zie ik dat de badmeester met een lange glanzende stok met daaraan een grote ronde haak mij tussen mijn benen optilt om mij zo horizontaal in het water te laten liggen.

Gelukkig is hiermee de les ten einde en als een dweil trekt de badmeester mij naar de kant. Als ik via het trappetje uit het water klim kijk ik schielijk om mij heen wie er allemaal staan te kijken. Zal Hilde ….? Maar ik zie geen Hilde meer. Mijn aandacht wordt getrokken door een groepje even verderop en als ik goed kijk zie ik daar Hilde, liggend op het krukje met een hoogrode kleur op het gezicht waar de tranen vanaf biggelen. Mijn ridderhart wil mij bijna naar haar toe laten rennen om haar te verlossen, maar de dwingende greep van mijn zus duwt mij in de richting van de kleedhokjes.

Eenmaal weer aangekleed en op de fiets bedenk ik mij dat Hilde gelukkig niets kan zeggen. En hoewel ik vreselijk veel medelijden met haar heb stelt die gedachte mij toch wel gerust. Ook neem ik mij voor dat ik, als ik later ooit kinderen mocht krijgen, deze zelf wel zal leren zwemmen en dat ze van mij nooit op een leren bankje of met zo’n akelige riem om ’s morgens vroeg in het steenkoude water hoeven om te leren zwemmen. Kon ik toen weten van overdekte zwembaden met verwarmd water ?

Eenmaal in de klas zitten er twee kindjes met rood betraande oogjes naar elkaar te kijken met allebei een groot geheim dat ze geen van tweeën graag zouden willen bekendmaken. Ze weten zonder woorden precies van elkaar wat ze voelen, de schaamte dat de ander je verdriet en angst heeft gezien. Hoe kan ze weten van mijn gevoel van woede en onmacht die ik voelde toen ik haar zo angstig en hulpeloos daar op dat bankje zag liggen?

10 Brand

Het is een erg warme dag in de pinkstervakantie als mijn broertje en ik terug komen fietsen van een dagje in het zwembad. We hebben er flink de vaart in, want het is immers al behoorlijk laat. Het was zo leuk in het zwembad dat we tot het allerlaatste moment hebben gewacht met kleren aan trekken. De verloren tijd moeten we dus inhalen door heel hard te fietsen, want vader en mammie zijn niet mis als je te laat voor het eten thuiskomt.

Net zijn we Zwiep uit als we de groenteman met paard en wagen tegen komen. In onze haast als we voorbij vliegen horen we hem roepen en zien dat hij stopt. Wij stoppen ook en draaien om om te horen wat voor belangrijks hij te vertellen heeft. Als we bij hem zijn zegt hij dat we ons moeten haasten, want dat ons huis is afgebrand. Denkend aan de grappen van de eerste april die ons nog vers in het geheugen liggen en aan de flauwe grappen die deze man al vele malen met ons heeft uitgehaald, geloven we natuurlijk geen woord van zijn verhaal. Als we de straat in fietsen zien we echter direct al dat hij ditmaal geen grapje heeft gemaakt. Een grote brandweerauto staat voor het huis, overal ligt er zwart verbrand riet en er hangt een duidelijke brandlucht. Onze blik wordt naar boven getrokken, we zien een groot gapend en nog rokend gat rondom de schoorsteen. Brandweermensen kruipen over het dak en gooien grote plukken rokend riet naar beneden. Achter het huis heerst een volkomen panieksituatie: mijn oudste broer loopt als een brandweerman rond te stappen met een glazen lampenkap op zijn hoofd, mijn moeder zit geheel overstuur naast een enorme berg linnengoed, van een huishouden van 20 personen, te huilen met mijn jongste zusje op haar schoot en een oudere zus loopt in paniek rond en vraagt zich af waar haar boeken zijn die ze nodig heeft om volgende week haar HBS-examen te kunnen doen. Dan komt er een helm met korte beentjes eronder aanlopen; het blijkt de kapper te zijn. Hij werd door het alarm uit de zaak geroepen omdat hij bij de vrijwillige brandweer is. Zijn klant in verbazing met een half geschoren en nog half ingezeept gezicht in de stoel achterlatend. In de drukte in de brandweerkazerne pakte hij de verkeerde helm, die hem wel drie maten te groot blijkt te zijn en hem dus steeds weer geheel over het hoofd zakt. De buurman-dominee loopt met een kussensloop met onbekende inhoud te slepen, terwijl zijn vrouw een groot pan met eten in veiligheid brengt.

Langzaam horen we van verschillende kanten wat er gebeurt is. De ernst van de hele situatie niet onder ogen ziend zijn we een beetje jaloers dat wij dit niet meegemaakt hebben.

Terwijl mijn vader de auto aan het wassen was, heeft een kraaiennest in de schoorsteen vlam gevat en toen dat werd ontdekt stond het dak al in de brand. Nog heeft mijn vader geprobeerd met de tuinslang de vlammen te doven, maar helaas, doordat er ook door verschillende mensen een douche genomen was, was het water in de pomp op en was er dus te weinig druk om nog met de straal op het dak te komen. De brandweer in Barchem bestond uit een vrijwillige brandweer met een handgeduwde kar met daarop een pomp waarmee door vier mensen in handkracht het water opgepompt moest worden. In dit geval bleek dit direct al een ondoenlijke zaak en werd dus al snel de brandweer in Lochem gevraagd om assistentie.

Om ons als lastposten zo spoedig mogelijk kwijt te raken werden wij meegenomen door buren en kennissen. De volgende morgen werden we door mijn vader opgehaald om ter kerke te gaan. Ja, want zelfs na de brand blijft de verplichting om Hem te eren op Zijn dag in Zijn gebouw. Groot is het plezier als de dominee de preekstoel beklimt en vervolgens zegt: “Beste buurman hier heb ik nog wat dingen voor u die ik heb weten te redden uit de brand” en vervolgens komt de kussensloop met inhoud te voorschijn, waarmee ik hem de dag ervoor bij de brand heb zien lopen. “Overigens staat er bij ons ook nog een hele grote pan met rijst van u. Die heeft mijn vrouw voor jullie meegenomen.” Overweldigend is het dan toch weer de saamhorigheid en het medeleven te voelen van alle mensen in zo’n kleine dorpsgemeenschap. Ieder leeft mee en helpt waar en als het nodig is.

Als de mensen van de verzekering zijn geweest kan met de wederopbouw begonnen worden. In huis is het een chaos. Overal liggen spullen verspreidt. Papieren, kleren, boeken, noem maar op. Alles drijfnat nog drijvend in het zwarte bluswater. Het leukste waren de plafonds. Door de grote hoeveelheden bluswater zwaar en zacht geworden hingen ze als grote waterzakken boven je hoofd. Met een bezemsteel moesten ze doorgeprikt worden. Maar dan moest je wel maken dat je weg kwam, want dan kwam er toch een plas water naar beneden….. Als kind is eigenlijk alle ellende en problemen welke deze brand veroorzaakte geheel aan mij voorbij gegaan. Voor mij was het een spannend deel van de vakantie en kregen we veel meer aandacht van de andere mensen. We werden meegenomen naar de markt in Lochem en Zutphen, deden speurtochten door het bos en gingen picknicken en pannenkoeken eten.   

Op school gaat het wat moeilijker. Het is de buurvrouw, die als oud-verpleegster, zich zorgen maakt door mijn steeds weer terugkomende geklaag over hoofdpijn en mijn moeder aanraadt om hier aandacht aan te besteden. Dag in dag uit heb ik hoofdpijn. Die hoofdpijn geeft steeds weer problemen, er wordt gezegd dat ik mijn best niet goed doe; dat ik niet voldoende oplet in de klas. En er wordt al gesproken over de ‘dommenschool’, de BLO. Het doet me zo’n verdriet, immers ik weet van mezelf dat ik wel oplet en wel mijn best doe. Als ik op een bepaald moment ruzie heb met een zus en haar uitscheldt voor brillenjood zegt zij dat ik op moet passen met schelden, want dat dat mij ook kan overkomen. Hoe onwaarschijnlijk lijken haar woorden uit te komen als de schoolarts komt en ik daar samen met mijn moeder  van hem te horen krijg dat er nogal wat schort aan mijn gezichtsvermogen. Het gevolg is dat ik een bril moet gaan dragen. Eerst is dat wel interessant, tot mijn grote verbazing ontdek ik voor het eerst dat vogels tot heel hoog in de lucht kunnen vliegen, maar al gauw krijg je dan te maken met de nadelen. Eerst al het montuur. De verzekering vergoedt alleen het zogenaamde ‘fondsbrilletje’, een stalen brilmontuur met ronde glaasjes en veren pootjes die altijd pijn doen achter je oren. Je neus doet altijd zeer en ’s zomers krijg je kapotte plekken op je neus door het zweten. Ook moet je altijd oppassen, als je bril valt is hij direct kapot of beschadigd en dan is thuis de wereld te klein. Met gymnastiekles mag de bril niet op met als gevolg dat er vaak van alles misgaat. Vreselijk was het om altijd vooraan te moeten zitten in de klas, als er wat achter je rug gebeurde en iedereen lachte wilde je je omdraaien om te zien wat er aan de hand was, wat natuurlijk weer niet mocht. Aan de andere kant werd er door die bril een andere wereld voor mij zichtbaar. De wereld van de kleine insecten, van de vogels hoog in de lucht. De scherpere contouren van alle dingen om je heen. Gelukkig ben ik dan geheel onwetend hoe mijn ogen steeds verder achteruit zullen gaan in de loop der jaren. Heel lang heb ik die bril als straf gezien omdat ik mijn zus had uitgescholden omdat zij een bril moest dragen. De straf van Onze Lieve Heer. Hoe heb ik niet liggen huilen als men om mij te plagen mij de bril afpakte en verstopte, vooral toen ik wat ouder was en absoluut niet meer zonder die bril kon, omdat ik dan over elk obstakel viel of over elke drempel struikelde. Ik kon vaak niet meer geloven in een ‘Goede Lieve Heer’ die kinderen zo strafte om woorden gezegd in een boze bui. Een ruzie met mijn vader ging zover dat hij mij met zijn harde handen wilde straffen, maar zijn zuinigheid liet hem voorzichtig zijn. Dus voor hij zijn klappen wilde uitdelen kreeg je te horen: “Zet af die bril, zet af die bril !” Wijselijk, omdat ik wist wat er zou komen wanneer ik dat bevel op volgde, hield ik mijn bril op, om daarmee de harde klappen van vader te ontlopen. Ik durfde zelfs zo ver te gaan dat ik mijn macht voelde dat ik eens zo vreselijk boos was dat ik hem durfde te slaan. Hij durfde mij toch niet te slaan met mijn bril op. Nadat ik hem had geslagen zei hij: “Bij kinderen die hun ouders slaan groeit als straf de hand boven het graf.”  Wanneer we ’s zondags na kerktijd een bezoek brachten aan het graf van opa keek ik altijd angstig naar de kleine grafstenen om te zien of daar ook handjes boven het graf uitstaken, maar waarschijnlijk waren dat allemaal lieve kinderen die nog nooit de ouders geslagen hadden.

11 Verveling

Ik loop mij buiten wat te vervelen. Het is vakantie, maar voor vandaag heb ik nog niet echt besloten wat ik zal gaan doen. Kijk, dat is nu het heerlijke van dit leven hier in het bos. Je hoeft niets van te voren te bedenken. Het meeste gebeurt allemaal vanzelf. Alle plekjes ken je in de omgeving, alle nesten en holen van dieren. Overal kun je wel wat zien als je maar zorgt dat je jezelf inpast in de natuur. Uren kan ik op mijn vaste plekjes liggen kijken of dromen. Door zo rustig te blijven komen de dieren tot vlak bij je. Je leert je spanning en angst te verliezen en te genieten van de dieren. De reeën gaan niet direct op de loop als je maar rustig blijft liggen; soms komt een vos tot vlak bij je om zijn kostje op te zoeken; zelfs wilde zwijnen durven zich knorrend en wroetend in je buurt te wagen. Alle dieren lijken je te gaan kennen en accepteren op den duur je aanwezigheid. Wat kan ik op zulke momenten toch genieten van een nest konijnen dat met en over elkaar springt en speelt. Wat zijn deze diertjes toch veel mooier zo, in vergelijking met de kale enge stukjes vlees op je bord. Dan zie ik met rillingen over mijn rug hoe vader de witte, gekookte kop, van een konijn op zijn bord heeft liggen, er met de steel van een theelepeltje de doffe ogen, waar de angst nog in af te lezen is, uitpeutert en vervolgens met een groot mes de kop openzaagt om met veel smaak en genoegen de inhoud van het schedeltje te verorberen. “Here zegen deze spijs. Amen.” Zal Hij dat wel van ons accepteren ? Dat wij zo van Zijn schepping misbruik maken ? Ik kan me haast niet voorstellen dat Hij hier zijn zegen op zal laten rusten ! Als ik hem was liet ik iedereen die hiervan at minstens misselijk worden ! Nog durf ik niet echt te twijfelen aan het bestaan van de God van mijn ouders, maar diep in mij gloeit er al het ongeloof dat al die verhaaltjes weliswaar leuke verhaaltjes zijn, maar niet zijn wat de mens er in denkt te vinden. Twijfelen in en aan God dat kan en mag niet ! Wat God doet dat is goed !

De rust, de vredigheid, maar vooral de vrede en harmonie tussen alles wat in de natuur leeft en groeit en die ik daar toen heb leren kennen heb ik later in de volwassenenwereld nooit meer terug kunnen vinden en is dus met mijn kinderjaren verdwenen ! 

Daar zie ik mijn broer samen met twee zussen wegsluipen uit het fietsschuurtje met de schop van vader in de hand. Aan hun hele manier is te zien dat ze iets gaan doen waarvan ze denken dat het niet mag. Ik besluit mij niet te laten zien omdat ik weet dat ze dan hard weg zullen rennen. Op afstand volg ik hen voorzichtig er op lettend niet op te vallen. Na enige tijd stoppen ze en beginnen, goed verscholen tussen de bosjes en niet vanaf het pad zichtbaar, in zo’n geheimzinnige bult te graven. Dit is het moment voor mij om tevoorschijn te komen. Nu kunnen ze me toch niet meer kwijt, want dan zal ik hen kunnen verraden.

“Wat doe jij hier ? Hoe weet je dat wij hier zijn ? Ben je ons stiekem gevolgd ? Donder op, we kunnen geen kleine pottenkijkertjes gebruiken !” Met een gemeen lachje om de mond zeg ik poeslief: “Okee, dan zal ik vader vertellen wat jullie hier met zijn schop aan het doen zijn.”  Het is hen nu ook duidelijk in welke positie zij en ik ons bevinden en dus mag ik blijven.

Het graven duurt niet zo heel lang en de spanning stijgt steeds verder en ontlaadt zich in gejuich wanneer de schop met een klinkend geluid op metaal stoot. Glimmend metaal is zichtbaar op de plek waar de schop het voorwerp geraakt heeft. Haastig wordt doorgegaan en na twee scheppen is dan duidelijk wat we gevonden hebben: Blikjes, een hele stapel blikjes. De vraag is alleen: ‘Wat zit er in die blikjes ?’ Met de schop wordt geprobeerd een blikje open te stoten. Zonder succes. We hebben een blikopener nodig luidt de conclusie. “Wacht” zegt mijn ene zus. “Ik heb thuis een padvindersmes, daar zit een blikopener aan. Ik ben zo terug.” Even later komt ze terug en inderdaad krijgen we het blik open. Als het eerste gaatje in het blik geprikt wordt, loopt er een straaltje rode vloeistof bij mijn zus over de hand. We deinzen allemaal terug van de schrik, en allemaal denken we aan bloed. “Gatverdamme, bloed” schreeuwt mijn andere zus en maakt aanstalten om weg te rennen. “Nee” zegt mijn zus met het blik in de hand:  “Rode bietjes.” Verbaasd kijken wij elkaar aan. Rode bietjes ? In blik ? Midden in het bos ? Ook andere blikjes blijken allemaal eten te bevatten: diverse groenten, aardappelen, brood en zelfs krentenbrood en koekjes. We besluiten een paar blikjes mee te nemen. Als we thuisgekomen de blikjes aan vader laten zien weet deze direct wat het is. “De groene kleur van de blikjes duidt erop dat ze van militairen zijn. Dit zijn noodrantsoenen. Waarschijnlijk zijn die in de oorlog door de Duitsers, die hier hun hoofdkwartier hadden, om te bewaren in de grond gestopt. Kijk ze zijn nog helemaal goed. Die zijn nog goed eetbaar. En dat tien jaar na de oorlog ! Die Duitsers konden toch wel goed materiaal maken al kun je daarmee hun daden niet goedpraten.” zegt hij, ondanks zijn hekel aan Duitsers met enig ontzag in zijn stem. Aan de ene kant een wel erg ontnuchterend einde van de geheimzinnige bultjes, aan de andere kant ook wel weer spannend. Toch is de echte spanning nu verdwenen en er is nooit meer verder in bultjes gegraven.

Wel werd er onder leiding van de verloofde van één van mijn zussen op een andere manier gegraven en in de bodem gesnuffeld. Hij studeerde geologie en onder zijn leiding werden wij enthousiast gemaakt voor wat stenen ons te bieden en te vertellen hebben. Hij leerde ons hoe je vaak al aan de buitenkant van de steen kon zien hoe mooi de kristallen waren die er binnenin zaten. Daarvoor moest je de stenen wel splijten. Dat gebeurde meestal in de bankschroef op de werkbank van vader.

Zo ook toen er door mijn broertje en mij een mooie, enigszins ronde, steen werd gevonden. Hij werd precies zo ingeklemd in de bankschroef als we onze aanstaande zwager hadden zien doen, maar hoe we ook sloegen met de hamer, de steen was niet kapot te krijgen. We nemen de steen mee naar buiten en proberen hem stuk te krijgen door ermee tegen de muur van de garage te gooien. Vader, gealarmeerd door het lawaai, komt een kijkje nemen wat zijn zoons nu weer aan het uitvreten zijn. Als hij ziet wat er gebeurt komt hij woedend aanstappen. “Willen jullie daar direct mee ophouden ! Jullie kunnen de muur wel beschadigen.” Omdat wij protesteren en zeggen dat we willen zien wat er in de steen zit heeft vader er, waarschijnlijk terecht, weinig vertrouwen in dat we werkelijk onze pogingen zullen staken als hij uit het zicht verdwenen is. Daarom eist hij de steen waar alles om te doen is op. Hij pakt hem van ons aan en plots trekt al het bloed uit zijn gezicht. Lijkbleek laat hij de ‘steen’ op de grond vallen, pakt ons bij de arm en loopt snel weg. Nog weten we niet wat er aan de hand is, maar aan de reactie van vader begrijpen we dat het iets ernstigs moet zijn. Eenmaal in de garage weet hij er stotterend uit te brengen: “Jullie hadden wel dood kunnen zijn of op zijn minst ernstig verminkt. Jullie waren met een handgranaat aan het spelen.” Het geluk voor ons was, zo bleek later dat de granaat zo ernstig verroest was, dat alles als het ware vastgelast zat. Achter in de tuin heeft vader toen een diep gat gegraven en daar het oorlogstuig in laten verdwijnen in de hoop dat hij geheel vergaan zal zijn voordat het weergevonden wordt.   

 Dat er wel het een en ander gebeurt is in de oorlog in en rond het huis blijkt uit de vondsten welke regelmatig gedaan worden. Zelfs tot in het huis. Achter de verwarming en in het riet van de kap op zolder worden bijvoorbeeld bajonetten gevonden. In een bult zand achter het huis, waar door ons kinderen op ons verzoek een hut gebouwd mag worden, komen diverse delen van een jeep te voorschijn.

Tot grote ergernis van mijn vader staat er middenin de boomgaard een kastanjeboom. Op een dag besluit hij om die boom weg te halen omdat die immers niet thuis hoort in de boomgaard. Tijdens het uitgraven van de wortels stuit hij al gauw op resten van een soldatenlaars. Als echter blijkt dat die laars menselijke resten blijkt te bevatten wordt het tijd voor hem om de dorpsveldwachter hiervan in kennis te stellen. Bij verdere opgravingen door de identificatiedienst worden de resten van meerdere mensen aangetroffen. Natuurlijk mochten wij hiervan niets weten, laat staan dat wij er iets van gezien hebben als kinderen. Het zwarte verleden van de jaren veertig lag bij velen nog te vers in het geheugen en op praten daarover heerste bijna een taboe. Misschien is dit voor mij wel het moment geweest om te besluiten nooit iemand te willen doden en dus nooit soldaat te worden. 

12 De scheve boom

Als je in een sloot gezeten;

geen uitkomst ziet;

wilt dan nooit vergeten;

kikkers bijten niet.

Vreest toch geen nood;

’t kerkhof is groot.

Met een paar ondeugende ogen kijkend galmt vader vanuit het theehuisje het liedje als variatie op: “Als ge in nood gezeten, geen uitkomst meer ziet, wilt dan nooit vergeten, God verlaat u niet……” over de vijver. Als hij nog even harder zingt kan de buurman, onze dominee, hem horen denk ik verschrikt. Maar ik wil het niet zeggen om het gezellige moment niet te verstoren. Hij begint aan het volgende liedje: “Mijn bril die is met vet besmeerd; och mensen dit gaat glad verkeerd; toe, houdt nu op met zingen !” om daarna te beginnen met “Hijgend hert zijn jas ontnomen; schreeuwt nog harder om zijn vest; en zijn broek hangt in de bomen; nu zijn hele pak verpest; en dan moet-ie naar zijn wijf; en daar krijgt-ie op zijn lijf.” “Nou, moet dat nou” zegt mammie als ze binnenkomt. “Moet je die jongen nu zulke spottende liedjes leren ? Kijk toch uit, straks hoort de dominee je nog !” “Ach wat dan nog” zegt vader “Ik doe er toch niemand kwaad mee ? Moet je luisteren ik ken nog een leuke” zegt hij zich weer naar mij draaiend. “Jullie hebben vast het Wilhelmus al geleerd op school ?” Ik knik als bevestiging. Waarop hij begint de declameren: “Wilhelmus van Nassaue die deed wat in mijn hand; hij zei dat moet je goed bewaren, dat is goede stront voor het land !” schaterend kijkt hij mammie aan. Die zegt alsof ze erg boos is: “ Zo is het echt wel genoeg. Wat ben je weer aan de gang.” Maar ik merk wel aan haar ondertoon dat ook zij de gezelligheid voelt en blij is met de jolige, uitgelaten bui, van vader. Mammie had thee meegebracht en hoewel het geen zondag is krijgen we dit keer toch een koekje bij de thee. We zitten zo gezellig met z’n drieën dat mams zegt: “Weet je wat ? Als jij nu een grotere tafel haalt, zal ik broodjes maken en limonade halen en dan gaan we met z’n allen hier eten. Ik roep opa en oma ook. Dan gaan we picknicken in onze eigen tuin.” Een klein half uurtje later zit het hele gezin, inclusief opa en oma, gezellig bij elkaar bij het theehuisje bij de vijver. Maar net als ik een hap wil nemen krijg ik een flinke tik op mijn hoofd. “Wat denk je wel ! Ook dit eten heb je aan Hem te danken, net zo als de gezelligheid ! Je lijkt wel een heiden ! Handen vouwen.” En als om te plagen begint vader met een gebed waarin alle armen en zieken bij name worden genoemd en waarin Hij geprezen wordt voor het voedsel en de vredige dagen zonder oorlogen. Als hij eindelijk is uitgesproken neem ik een hap en ik heb het idee dat het brood al uitgedroogd is door dat lange gebed.

“Zo”  zegt opa “ik ga een kleine wandeling maken. Wie gaat er mee ?” Als blijkt dat er niet veel animo is, sta ik op. “Ik wil wel mee” zeg ik “Dan nemen we je zusje ook mee in de wandelwagen.” Hoestend en proestend gaat opa met twee van zijn kleinkinderen op pad. Af en toe moeten we even stilstaan want opa  moet dan even uitrusten of een sigaretje draaien. Als we over het bospad lopen komen we bij een boom die helemaal scheef staat, dwars over het pad. Opa houdt weer stil en houdt mij tegen. “Voorzichtig” zegt hij wijzend op de scheve boom. “Hier moeten we één voor één snel onderdoor rennen. Straks valt hij om.” Angstig kijk ik omhoog naar de boom als we er onderdoor rennen.

—–

Na veertig jaren kom ik weer terug in Barchem: “Ik wil hier even het pad op lopen” zeg ik tegen  mijn vrouw en onze beide jongens. En ja hoor ik zie hem al gauw staan. Nog steeds net zo schuin over het pad. Hij zal vast wel veel dikker zijn dan toen. Ik loop naar de boom, omhels en knuffel hem en tegelijkertijd voel ik met tranen in de ogen me weer terug op die dag. Natuurlijk moet ik uitleg geven voor mijn gedrag, meewarig kijken beide jongens mij aan, waarschijnlijk denkend: “Malle ouwe kerel !” Zingend en dansend vervolg ik mijn weg over het zandpad: “De paden op, de lanen in, vooruit met flinke pas” klinkt het en daarna: “’k moet dwalen; ‘k moet dwaa-alen, langs bergen en door dalen, daar kwam een kleine springer in het gras hij zwaaide met zijn hoed; hij stampte met zijn voet ….” en dan ben ik de woorden vergeten. Ik voel me weer dat kleine mannetje van veertig jaren geleden. “Komt nu naar buiten allemaaaaal, dan zoeken wij de wielewaal” en ik krijg de neiging om naar het huis te gaan om in het fietsschuurtje te gaan kijken of het nest en misschien de wielewaal er nog is ! Ik stop sla mijn beide armen om mijn vrouw, knuffel haar, kijk naar onze twee jongens en voel me diep gelukkig. Dit zouden mijn vader, moeder en opa en oma moeten zien ! Helaas! Hoewel ? Ik kijk naar boven en hoop dat, als ze daar zijn, ze nu even naar beneden kijken, en tussen de bomen dit gelukkige gezinnetje zien staan.

—–

Terug in huis moet mijn zusje naar bed, ze is al in de wandelwagen in slaap gevallen. Opa is zo moe dat hij ook een rustpauze wil inlassen en ik besluit maar weer naar buiten te gaan. Daar zie ik net hoe vader met de hengel en een tas weg wil fietsen. Vragend, bijna smekend, kijk ik hem aan. Hij knikt zuchtend. Vol enthousiasme spring ik op mijn fiets. We fietsen voorbij de coöperatie richting Borculo en komen dan al spoedig bij de brug over de Lebbebeek. “Dit lijkt me het juiste stekje. Hier pak jij de hengel maar. Denk erom doe er voorzichtig mee. Laat mij met rust, want ik ga proberen een lekkere snoek te strikken, maar dat kan alleen als alles heel stil is.” Hij loopt naar een struik en snijdt er een rechte tak af. Aan de tak wordt een stuk vissnoer bevestigd met daaraan heel dun koperdraad in een lus. Hij loopt bij mij vandaan naar de brug. Er gebeurt dan schijnbaar verder niets. Ik heb het daarna te druk met mijn eigen hengel en het brood dat nog prima smaakt en merk pas weer dat mijn vader in de buurt is als ik een heel gespetter hoor. Met veel bravoure en vol trots haalt hij een snoek uit het water. De dunne koperdraad zit volgens de regels precies achter de kieuwen. “Nu ja het is er dan wel niet één waar we met ons allen van kunnen eten, maar hij is wel ruim boven de maat. Daar gaan we mammie maar eens blij mee maken.” Dat laatste durf ik te betwijfelen al zal ik dat nooit hardop kenbaar maken, wetend dat mammie niet bepaald gek is met al die vangsten die hij naar huis brengt. Tenslotte moet hij zelf altijd die dieren slachten en schoon maken. Alleen daaruit blijkt al dat zij het er niet zo mee eens is. “Zo en hoe is het bij jou gegaan ? Op nog een snoek hoef ik vandaag hier niet meer te rekenen. Er is nu veel te veel lawaai geweest en een andere geschikte plek weet ik niet zo gauw te vinden. Volgens mij smaakte jou het brood beter dan dat het de vissen smaakte” is de schampere opmerking van mijn vader, terwijl de snoek in uiterste levensnood klapperende sprongen maakt in het gras. Ook nu neem ik mij voor deze vorm van dierenmishandeling nooit meer uit te voeren. Nadat we alles ingepakt hebben gaan we nog niet direct naar huis. We laten ons in het lange gras naast de beek vallen en genieten van de rust die ons weldadig omhult. Op de weg terug wordt er niet gepraat. Allebei zijn we met onze eigen gedachten bezig. Waaraan vader denkt kan ik natuurlijk niet weten. Mijn gedachten gaan naar deze fijne, rustgevende momenten met een vader die zo anders kan zijn en weer vraag ik mij af hoe dat toch kan. Zo lief en rustig en aardig als hij nu is, zo moeilijk, hard en streng, ja zelfs onredelijk, kan hij een andere keer weer zijn. Waarom toch ? Dat zijn dan de momenten dat ik weet dat ik mijn rust en bescherming maar beter bij mijn moeder kan zoeken, zij weet dan, zonder dat te zeggen, waarschijnlijk wat er in mij omgaat.       

’s Avonds kruip ik bij vader op schoot. Met één vinger strijk ik dan over zijn snor en hij probeert dan zogenaamd in mijn vinger te bijten. Reuze plezier hebben we dan. Even later begint hij dan te zingen: “Bij Willems achter op het  plat daar zat een onbeheerste kat. Miauw, miauw, miauwauwauw, wat een taaie kat was dat !”

Dit waren dagen waaraan je, eenmaal in bed, met genoegen kon terugdenken.

13 Makhout

De tuin is het domein van vader ! De bloemperken zijn heilig en wee je gebeente als hij merkt dat je er ook maar één stap in gezet hebt. Het gebeurt dan ook regelmatig dat als er gevoetbald wordt op het grasveld dat de bal in één van de bloemperken terecht komt. Doordat deze perken er, mede dankzij de werkzaamheden van Jacob, altijd netjes uitzien, is altijd direct te zien wanneer er door iemand door het perk gelopen is om de bal op te halen. Mijn vader had dan de gewoonte om, als een rechercheur van politie, gewapend met een duimstok de lengte van de afdruk te meten om daarna alle schoenen na te meten. Kinderen kunnen echter zeer vindingrijk zijn, dus als wij gaan voetballen nemen we zijn laarzen mee. Wanneer de bal dan in een perk terecht komt trekt iemand even de laarzen aan en haalt de bal op. Zelfs Jacob kan dan niet zien wie het gedaan heeft. Jacob woont bij ons en zorgt voor de tuin. Jacob hebben mijn ouders in Indonesië al leren kennen. Hij was daar als militair. Toen bleek dat Jacob aan een ernstige ziekte leed hebben mijn ouders hem opgenomen. Zijn kennis over de natuur en planten was enorm. Hij had gestudeerd aan de tuinbouwschool in Frederiksoord en ik kon uren naar hem luisteren als we samen door de tuin wandelden en hij vertelde hoe alle planten behandeld moesten worden; op welke wijze je een boom moest snoeien en dat dat vaak weer anders moest bij een fruitboom. Hij vertelde hoe alles in de natuur met elkaar te maken had: grond, dieren en planten. En dat het de mens is die dat telkens weer verstoort. Ademloos volgde ik zijn colleges. Ooit liepen we zo te wandelen toen er vlakbij een aantal konijnen wegrenden. “Hadden we nu maar makzout gehad” stotterde Jacob. Jacob leed aan de ziekte van Parkinson, waardoor hij steeds meer begon te beven en te stotteren. “Makzout ?” vroeg ik ongelovig. ”Wat is dat nou weer ?” Daar had ik echt nog nooit van gehoord. “Makzout” ging Jacob belerend verder “kun je kopen bij de kruidenier. Als je er een paar korreltjes van op de staart van een dier strooit blijft het doodstil zitten: het is dan helmaal mak. Hier heb je een kwartje en ga maar even een zakje makzout halen bij de kruidenier.” Wat ben ik toen boos geweest. Niet omdat hij mij ertussen genomen heeft, maar om de mensen in de winkel die mij allemaal stonden uit te lachen. Wat voelde ik mij daar gekleineerd en vernederd, dat deed echt pijn. Maar toch was Jacob mijn vriend. Veel, heel veel, heb ik van hem geleerd. De grondbeginselen van het natuurlijk beheer en het begrijpen van de natuur is mij door hem bijgebracht. Hij kon de natuur verstaan en begrijpen en heeft mij dat ook geleerd. Hij had het nooit over onkruid, maar over niet gewenste begroeiing. Hij waarschuwde voor teveel bemesting. Hij wilde geen dubbele bloemen in ‘zijn’ tuin gebruiken, omdat hij die tegennatuurlijk vond. Hij was gewoon zijn tijd in natuurlijk denken ver en ver vooruit.

Het is de eerste winter dat we in Nederland zijn en op een ochtend komt een oudere zus mij roepen als ik nog in bed lig. “Joh, kom eens mee. Moet je nu eens kijken !” Ik trippel in pyjama op blote voetjes achter haar aan door de kamer en de serre. Zij doet de serredeur open en mijn mond valt open van verbazing. De wereld is helemaal anders. In uiterste opwinding en impulsiviteit ren ik naar buiten, maar na vijf stappen dringt de kou tot mij door en even snel ren ik nu huilend weer naar binnen. Volkomen onbegrijpelijk wat dit is zie ik later mijn broer en zussen buiten spelen in de sneeuw, sneeuwballen gooien, een sneeuwpop maken en zelfs een hele burcht van sneeuw bouwen. Mij zien ze echter voorlopig echt niet buiten.

Enkele jaren later wanneer we ’s morgens wakker worden ligt er een enorm pak sneeuw. We moeten naar school. Een bus rijdt er wel. Zo’n mooie bus van de GTW. Met van die mooie ronde vormen en een trapje achteraan, waarlangs de chauffeur naar boven klom om er grote bagage of een fiets op het dak te leggen of af te halen. Maar niet voor ons, want dat werd te duur. Fietsen, door weer en wind. Maar door zo’n pak sneeuw was fietsen echt niet mogelijk en de wegen sneeuwvrij maken ? Dat gebeurde alleen in de stad, maar niet bij ons in het dorp of op de buitenwegen. Dus er zat niets anders op: lopend naar school. Zeven kilometer, ploeterend door de sneeuw. Achter mijn broer en zus aan. Tot hun grote ergernis schreeuwend en huilend de hele weg. Een klein jongetje tot bijna zijn middel ploegend door de koude sneeuw !  Eenmaal bij school is er bijna niemand aanwezig en besluit de bovenmeester om de school maar gesloten te houden en ijs(sneeuw)vrij te geven. Konden we weer de hele weg door die koude sneeuw teruglopen. Terugdenkend aan dat moment kan ik nu nog niet begrijpen dat mensen voor hun plezier in de sneeuw kunnen lopen.  

Spruitjes, echte winterkost. Helaas had mijn vader ook deze koolsoort in de tuin. Alleen de geur al deed mij als kind naar mijn kamer verdwijnen. Hoe konden mensen dat eten en nog lekker vinden ook ? Was ik al niet zo’n hele beste eter, spruitjes kreeg ik haast niet naar binnen. Het is dan ook grote schrik als ik het bij het thuiskomen al ruik, spruitjes ! Mijn vader goed op de hoogte met mijn afschuw voor deze groente neemt ditmaal de taak op zich om mijn prakje klaar te maken. De berg die hij op mijn bord prakt lijkt wel drie keer zo groot als andere dagen. Met tranen in de ogen kijk ik hoe de aardappelen en spruiten tot een vies groene brei wordt gemengd. Kokhalzend van de lucht krijg ik het bord voor mij. Nu wordt er ook nog verwacht dat ik daarvan moet eten. Het verstand uitgeschakeld probeer ik ook de smaak uit te schakelen en moedig neem ik een hap. Mijn maag protesteert, wil deze brei niet accepteren, maar het moet. Ik zie de dwingende blik van mijn vader en voel mijn billen al gloeien van zijn handen. Na drie hapjes is de maat vol, met volle kracht stuurt mijn maag de inhoud naar buiten, mijn vader vliegt overeind en de eerste draai om mijn oren heb ik al te pakken. Mijn broertje moet zijn plaats vrij maken en dreigend komt vader naast mij zitten. “Eten” zegt hij met zijn vinger priemend naar mijn bord “opeten, je hele bord leeg.” Angstig schud ik mijn hoofd. Ik wil niet ongehoorzaam zijn, maar dit kan ik echt niet. Met een knalrood hoofd van kwaadheid grijpt mijn vader mijn hoofd beet. Ik houd mijn mond echter stijf dicht. Niet bepaald zachtzinnig knijpt hij nu mijn neus dicht  en als ik mijn mond wel moet openen wordt er bruut een volle lepel in mijn mond gepropt. In uiterste nood zoek ik mijn moeder, maar hoewel ik zie dat zij het met mij te doen heeft, durft ook zij niet tegen mijn vader in te gaan. Met kracht spuug ik de hap weer uit, niet bewust, maar ik kon niet anders, het moest. Het ging vanzelf. Het ongeloof en de angst voor een kapotte bril doet even de greep van vader verslappen en daar maak ik gebruik van. Ik vlieg van mijn stoel in de richting van mammie met de hoop op hulp. Hij vliegt achter mij aan. “En nu naar boven ! Je gaat maar zonder eten naar bed ! Nu direc t!” Ik denk: “alles beter dan spruiten.” “Morgenochtend bij het ontbijt eet je je bord van nu leeg!” schreeuwt hij me na. Ik lig nog na te snikken op mijn bed als zachtjes de deur open gaat. Oma komt binnen, in haar hand een bord met boterhammen. Dik besmeerd met boter en belegd met pindakaas met suiker en kaas met jam. Juist zo als ik dat zo lekker vind, maar zoals dat alleen mag als oma alleen thuis is. Dankbaar kijk ik omhoog. Zij aait over mijn hoofd. “Eet maar lekker op. Niets zeggen tegen vader en mammie. Ik kom straks het bordje wel halen.” En weg is ze weer. Met aan de ene kant gewetenswroeging en aan de andere kant genoegdoening eet ik de boterhammen op. Ik ben daar net mee klaar als de deur weer opengaat en mammie binnenkomt. Ze komt bij me op bed zitten. Snikkend leg ik mijn hoofd in haar schoot. Ik voel me verdrietig, miskend en zielig. De knuffels van haar geven een gevoel van geborgenheid. Plots herinner ik mij het bord, ik kijk er naar. Mammie volgt mijn blik, ook zij ziet het bord en glimlacht “Ik zie het al. Oma is ook al geweest ! Dit blijft ons geheim.” Ik voel mij een beetje schuldig, alsof ik omaatje verraden heb. Maar als mammie zegt: “Ik breng het bordje wel bij oma” weet ik dat het wel goed is. Ik omhels haar, kus haar in een gevoel van saamhorigheid.

Als ik de volgende dag beneden kom slaat de schrik mij om het hart. Daar staat weer dat bord van gisteravond. Mammie komt net aanlopen en ziet de angstige en wanhopige uitdrukking op mijn gezicht en de vertwijfeling in mijn blik. Dit gaat ook haar echt te ver. Resoluut pakt ze het bord zonder vader aan te kijken en loopt er mee naar de keuken om terug te komen met een ontbijtbordje. Zwijgend wordt er ontbeten in een, voor het hele gezin, onaangename, voelbaar gespannen sfeer.

14 Schrijfles

‘Welzalig zijn d’oprechten van gemoed’

Zo begint psalm 119 en dan volgen er een heleboel verzen; achtentachtig in totaal om precies te zijn. Drie keer moet ik die overschrijven. In mijn netste handschrift.

Met een kwaad gezicht fiets ik richting Lochem. Mijn agressie reageer ik af op de trappers, waardoor de snelheid steeds groter wordt. Is het vakantie dan moet je nog weer aan de gang. En alleen maar omdat mijn handschrift niet zo goed is. 

Net voordat de weg omhoog begint te lopen staat geheel verscholen in het bos een eindje van de weg een klein huisje. Hier woont de ‘papagaai’, zoals wij hem spottend noemen. Een oude schoolmeester of zoiets, die nooit eens vriendelijk kan kijken en waar nooit ook maar een glimlach op het gezicht verschijnt. Als hij tegen je praat gebeurt dat op zo’n manier dat je het gevoel krijgt dat je van een minderwaardig soort bent, waar hij ver boven staat . Nee erg leuke momenten zijn dat niet, de schrijfles van de papagaai.

Vers drie begint met: ‘Och, schenkt Gij mij de hulp van uwen Geest’

Nog kwader word ik en nog harder trap ik op de trappers. Bij Hotel ‘De Lochemse Berg’ ben ik al drijfnat van het zweet. 

Vers dertien klinkt in mijn hoofd: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan ’t stof, ai, zie mijn nood,’. Ik maak er spottend van: ‘Hoe kleeft mijn kleed aan ‘t lijf van ’t zweet, ai, ik ga haast dood’ en bedenk me dat het straks weer moeilijk zal gaan. Ik ben al veel te moe, mijn handen zullen straks beven en trillen van de inspanning van het harde fietsen en door de emotie van mijn boosheid.

Kan ik weer niet meedoen met de anderen. Die gaan lekker verstoppertje spelen en ik kan op een kruk naast een oude zeurkous psalmverzen overschrijven en het nooit goed doen. Altijd is er wat op aan te merken. De verbinding van de ‘r’ of de kleine lus van de ‘k’ en zo gaat het maar door. Als alles zo precies moet kun je het beter door een drukmachine laten doen. De letters die je schrijft vormen woorden die een inhoud vormen die van jezelf is, dus waarom mogen de letters dan niet van jezelf zijn ? Ze worden toch door jezelf gevormd ?

Gisteren moest ik uit de bijbel lezen na het eten. Zonder er bij na te denken sloeg ik de bijbel open en begon te lezen: ‘Denkt aan de gevangenen, alsof gij met hen gevangen waart; aan hen, die mishandeld worden, als (mensen), die ook zelf een lichaam hebt. (Hebr. 13 : 3) Hoe kon ik het vinden, zo duidelijk voel ik alsof dit betrekking op mij heeft. En dan even verderop: ‘De Here is mij een helper, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen ?’ Nu, psalm 119, dat doen mensen mij aan !

Het laatste stukje fiets ik langzaam om nog even wat uit te rusten en om moed te verzamelen. Als ik het hekje open, zie ik hem al bij het raam staan. Aan zijn gezicht is nu al op afstand te zien dat het weer een vervelend uurtje zal worden. Onbegrijpelijk, als vader eens echt wist hoe het hier toeging, dan zou hij er vast niet voor willen betalen. Maar tegen mijn vader is hij wel poeslief en heeft hij natuurlijk het beste met ons voor. Zijn felle ogen priemen dwars door mij heen. Zonder te groeten wijst hij resoluut naar het wankele krukje bij de hoge tafel. Zelf neemt hij als een koning plaats in de ruime fauteuil en steekt een stinkende sigaar op die mij zodanig mijn adem beneemt dat ik denk te stikken. Met een wiebelende, gekromde wijsvinger van zijn rechterhand geeft hij aan bij hem te komen. Nog altijd heeft hij geen woord gezegd. Ik loop naar hem toe. Dan bijt hij mij toe: “Met het schrift natuurlijk. Ik wil weten wat je gedaan hebt thuis en hoe het eruit ziet.”  Hij bladert het schrift door, van achter naar voren, terwijl hij meewarig het hoofd schudt: “Ik denk dat ik je vader maar moet adviseren met de lessen voor jou te stoppen. Het is verspilde moeite aan jou en weggegooid geld. Jij zult nooit leren netjes te schrijven. Waarschijnlijk heb je daar te weinig intelligentie voor.” Ik weet niet of ik bang moet zijn voor mijn vader als hij zijn advies aan hem vertelt of blij moet zijn omdat dan die vreselijke lessen afgelopen zijn. “Goed deze les is toch al betaald, ga maar zitten en schrijf de volgende twee verzen maar over en denk aan de lussen en verbindingen” hoor ik zijn kraakstem vanuit de stoel en vanachter een dikke rookwolk. Ik proest en kuch. Zonder er verder bij na te denken en met mijn gedachten aan straks, schrijf ik zonder interesse de woorden over zonder de samenhang ervan te begrijpen. Ik wil ook geen moeite doen die te begrijpen. De tijd loopt wel door. Ineens staat hij naast mij. Met een klap laat hij zijn hand naast mijn schrift op tafel vallen. Ik schrik mij haast dood. Ik had totaal niet gemerkt dat hij uit zijn stoel gekomen was en naar mij toegekomen. “Wat is dit nu weer. Wat stelt dit voor. Dit lijkt werkelijk nergens op !” En ik moet hem gelijk geven. “Stop er maar mee, de tijd is om. Ga maar naar huis en voor de volgende keer dezelfde hoeveelheid verzen. Ik zal met je vader spreken wat we met jou aan moeten !”

Ik ben wel twee keer zo snel buiten als ik eerder binnenkwam en nog voor ik op de fiets zit komt er diep uit mijn hart een oprecht gebed met het verzoek aan Hem om deze lessen te beëindigen. Kompleet met amen op het eind nadat ik de belofte heb gedaan zelf drie maal psalm 119 zonder dwang op mijn kamer over te schrijven.

Nadat ik zorgvuldig het hekje heb gesloten steek ik de weg over en fiets het bospad op, omhoog in de richting van de belvedère. Doordat het zand door de regen is weggespoeld liggen de wortels op het pad bloot. Fietsen is bijna niet mogelijk, maar ik wil het winnen van deze monsters die mij proberen de weg te versperren. Boven bij de toren laat ik mij vermoeid van de fiets vallen. Achterover liggend kijk ik naar boven naar de toppen van de bomen. Het is alsof de wereld steeds harder begint te draaien. Door de rust en het gezang en gekwetter van de vogels om mij heen voel ik de druk uit mij wegvloeien en een weldadig gevoel van rust keert terug in mij zoals ik dat zo vaak voel als ik in de eenzaamheid van het bos ben. Mijn gedachten gaan naar Hilde en ik wens dat ze naast me ligt. Ik voel helemaal niet meer de behoefte om snel naar huis te gaan om misschien nog mee te kunnen doen met verstoppertje. Een ander pad naar beneden volgend begint de snelheid steeds meer toe te nemen, de wind fluit langs mijn oren. Net als ik denk dat het te gek begint te worden eindigt de helling. De vaart mindert en ik rijdt nu tussen grote struiken rododendrons. Plotseling sta ik op een breed bospad onder aan de berg. Oriënterend merk ik dat ik mij recht tegenover Huize Jansen bevind en even komt de gedachte in me op om door te fietsen naar Lochem om te zien of ik Hilde kan vinden. Omdat ik absoluut geen benul van de tijd heb en bang ben te laat thuis te komen met alle gevolgen van dien fiets ik toch maar de andere richting op. Op het land naast de boerderij van Esselink is men druk doende de rogge te maaien; man aan man staan de maaiers naast elkaar. Verderop wordt de rogge aan schoven gebonden, welke als in kleine wigwams tegen elkaar gezet worden. Ik blijf even staan kijken naar al deze bezigheden, waarvoor vaak alle beschikbare krachten, van groot tot klein, binnen de familie ingezet worden. Dit is een nieuwtje om thuis te vertellen. Morgen kunnen we erin verstoppen of schuilen als het gaat regenen. Als ik het thuis vertel voordat we aan tafel zitten beginnen de oudere zussen te fluisteren en giebelen, hetgeen een erg boze, voor ons jongere kinderen volkomen onbegrijpelijke, reactie van vader tot gevolg heeft.      

15 Alles wordt anders

Een vinnig getik vanuit de garage maakt duidelijk dat vader er aan het werk is. Als zoon van een schoenmaker weet hij de normale mankementen aan de schoenen van het hele gezin te herstellen. Het meest voorkomende is natuurlijk de schoenen voorzien van nieuwe, meestal leren, zolen. En het moet nagegeven worden, de reparaties zien er bijna altijd degelijk en professioneel uit. De stiel, die al generaties lang door de familie altijd in de leerbewerking werd gevonden, werd niet door hem verloochend. Van het bont van de eigen konijnen, of van die welke gestroopt waren, wist hij heel handig warme handschoenen of voeringen voor de laarzen te maken. Alle handelingen deed hijzelf; het uitkleden van de diertjes, het looien en het verwerken tot het gewenste artikel. Als ik nu weer de geur ruik van de lijm die door schoenmakers gebruikt wordt kan ik begrijpen waarom schoenmakers vaak zingend hun werk deden. Volgens mij waren zij de eerste drugsverslaafde in ons land. Ook wanneer vader met schoenen op de leest aan het werk was, zong en floot hij vaak zo hard dat je er zelf ook vrolijk van moest worden. Echter wanneer de hamer even uit koers raakte kon je heel andere geluiden waarnemen. Een heel bekende kreet die dan werd gehoord en die een gevleugelde uitdrukking is geworden is: “Roest is weer bezig !!!” Werd deze uitroep gehoord dan was het verstandig niet te dicht in de buurt te komen wilde je niet door hem in zijn malheur betrokken worden of er zelfs de schuld van krijgen.

De ruime garage bevatte naast de werkbank van vader nog veel meer. Zo stond er de wasmachine. Een grote ronde houten tobbe, waarin een door een elektromotor aangedreven schoep de was door elkaar roerde. Bovenop de wasmachine was een handwringer bevestigd. Die kon je in diverse standen zetten. Het eentonige dzjeng-dzjeng van de wasmachinemotor was zo doordringend dat die door het hele huis hoorbaar was.

Ook stond er een aardappelschrapmachine. Dat was een grote metalen ton met daarin hele ruwe kanten en bodem. Door nu de bodem te laten draaien werden de aardappelen, onder toevoeging van water, gerasp door de ruwe bekleding. Als afval kwam er dan een vieze dikke, stinkende en schuimende bruine brei uit de machine stromen. Voor die tijd moesten de aardappelen met de hand geschild worden. Aan tafel zaten soms wel twintig personen, ga daar eens aardappelen voor schillen. Wanneer er nieuwe aardappelen waren was dat niet zo’n hele klus, die konden makkelijk ‘gestampt’ worden. Aardappelen in een emmer, water erbij en dan met een oude klomp stampen in de emmer op de aardappelen. De dunne vliesachtige schil liet dan vrij gemakkelijk los. Natuurlijk moesten de aardappelen dan nog ‘gepit’ worden, dat moest natuurlijk altijd gebeuren, ook als ze uit de machine kwamen. Iedereen had zo zijn taken bij toerbeurt: aardappelen stampen; aardappelen pitten; tafel dekken; tafel afruimen; afwassen, afdrogen en opruimen. Zoals in elk gezin gaf ook dat vaak behoorlijk gekrakeel, maar ook waren het toch vaak de gezellige momenten van de dag. Er werd gezongen, gekwekt en geplaagd. Je leerde veel van elkaar en vooral ook rekening houden met elkaar. De fles Dubro werd altijd goed in de gaten gehouden, immers daar zaten plastic armbandschakels in. Soms met letters, zodat je een armband met een naam kon maken. Andere keren zaten er van die mooie glazen knikkers in, die veel meer waard waren dan de gekleurde kleiknikkers, welke je soms voor een stuiver mocht kopen. Met de glazen knikkers kon je op school knikkeren of ruilen tegen stuiters. Later gebruikten we de knikkers om ermee met de katapult te schieten. De snelheid en de kracht die knikkers vanuit dit wapen ontwikkelen is enorm. Daarnaast maken ze een prachtig zoemend geluid als ze door de lucht geschoten worden en blijven ze goed zichtbaar tot hoog in de lucht. Een ander voordeel is dat ze altijd gelijk van gewicht waren zodat je er heel zuiver mee kon leren schieten.

Op een dag na het avondeten moesten we blijven zitten. Op plechtige wijze ging vader staan en vertelde ons dat het huis verkocht was. We gingen verhuizen. Omdat steeds meer kinderen naar de middelbare school gingen en de afstanden te groot werden, leek het beter en makkelijker te gaan verhuizen. Er was een huis gekocht in Zutphen, aan de Coehoornsingel, bijna tegenover het ziekenhuis. Natuurlijk was iedereen in grote spanning. Dat zou een verandering worden. De volgende dag gingen we kijken. Nadat ik alles bekeken had zonk de moed me in de schoenen. Goed we hadden het ‘Slingerbos’ tegenover ons en elke dag moest ik daardoor naar school. Maar dat was toch niet natuur zoals ik gewend was.

Eenmaal terug in Barchem ging ik direct naar mijn plekje, naar mijn boomstronk, diep bedroefd, bedenkend wat ik allemaal achter moest laten. Alle rust, het bos, de dieren en vooral Hilde. Alles omruilen voor asfalt en auto’s. De angst voor de toekomst, voor de stad en de mensen daar maakte me verdrietig. Natuurlijk was ik wel vaker in Zutphen geweest, maar dan was het een uitstapje naar de markt of de oogarts. Daar gaan wonen ? Nee, dat trok me niet echt erg aan.

Al gauw sloeg mijn verdriet om in kwaadheid, in woede. Hoe konden ze me dit aandoen ? Ik wilde weglopen. Een hut bouwen in het bos en daar gaan wonen. Gaan leven zoals Jan Jat, de stroper. Dan had je met niemand wat te maken, dan kon je doen wat je zelf wilde. Geen lawaai en stank van de stad aan je hoofd. Dan kon je de hele dag genieten van de rust, de schoonheid en de dieren in het bos. Alleen ik zou ze niet gaan doden of opeten, nee ik wilde met ze samenwonen. Bij ze horen. De natuur met ze delen.

De dagen gingen nu snel en de dag van de verhuizing kwam veel te vlug. Al dat mooie, al die eigen plekjes achterlaten doet vreselijk pijn. Elke nacht viel ik huilend in slaap en nu was het dan zover. Mijn moeder wist wat ik voelde, hoe ik huilend in slaap viel, zij zag mijn verdriet. Ik voelde haar ongerustheid om mij, om mijn verdriet. Zij probeerde me te troosten, beloofde me dat ik altijd een paar uurtjes terug kon gaan, dat het niet zo erg ver weg was. In haar armen vond ik, vaak zonder woorden, de rust weer die ik nu zo nodig had.

Onbewust moet ik toen al gevoeld hebben dat dit een heel belangrijk moment in mijn leven is geweest, een breekpunt. Het ene deel van mijn leven moest ik afsluiten om ongewenst een nieuw deel aan te vangen. De school bleef, zoals een goede christelijke school betaamt, in de Koninklijke sfeer. De Prins Hendrikschool werd verruild voor de Prinses Julianaschool. Verder veranderde er aan het onderwijs niet veel. Nu ja, er was geen zendingsnikkertje. Wel de bijbel, het bidden en het zingen en de psalmversjes leren. En natuurlijk was Hilde er niet !

Als het even kon pakte ik de fiets en fietste dan terug naar waar ik vond dat ik thuishoorde. Dan zwierf ik door de bossen rond Barchem. Lag te dromen op de mij zo geliefde plekjes. De zandkuil; de Witte Wievenkoele; de belvedère en de zandweggetjes tussen de roggevelden. Ik zocht de eenzaamheid, de rust, die ik in de stad niet kon vinden. Als ik dan te laat thuiskwam was mammie er om mij op te vangen, ze begreep mijn gevecht met de stad.

Een andere grote onrust maakte zich steeds vaker meester binnen in mij. Ik kon dat niet begrijpen. Wat had die verhuizing mij toch gedaan, dat ik me vaak zo onrustig en opstandig voelde ? Ik kende mezelf soms niet meer, begreep mezelf niet meer. Niet alleen de omgeving was veranderd, binnen in mij was er ook iets aan het veranderen, ik wist alleen niet wat.       

En Hilde ? Mijn Hilde ? Van Hilde heb ik nooit meer iets gezien of gehoord. Misschien was dat wel goed zo, want juist daarom is zij nooit volwassen geworden en voor mij altijd gebleven: Hilde, het mooiste meisje uit de klas !

Frans Roest

1 september 2010

Terug naar Verhalen

 


We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten