
Al denk ik ook de hele nacht,
Ik weet het in mijn klein gedacht’,
Niet goed bijeen te rapen.
Waarom u in zo’n grote kerk blijft wonen,
Waar toch, zerk aan zerk, die dode mensen slapen.
En vindt U het niet heel erg droef,
Om ’s avonds naar dat vreemd gezoef,
Van boze wind te horen?
In zulk een groot leeg huis,
Alleen, met al die heiligen van steen,
De schrik zou mij bevangen.
Want als ik naar mijn bedje moet,
En moeder het lampje lager doet,
Laat ik de lip al hangen.
Uw kleine lichtje doet altijd zo treurig,
Of het tranen schreit!
En is dat niet een kruisje,
Dat ’s morgens vroeg en ’s avonds laat,
Maar eens het deurtje open gaat van uw verlaten kluisje?
Mij hoofdje is zeker nog te dom, mijn hartje veel te simpel om dat alles wijs te heten,
Maar als ik eenmaal groot zal zijn,
Nee. later als ik dood zal zijn, dan zal ik alles weten.