Home / Voordrachten / Het jurkje

Het jurkje

Met dank aan Hanneke Peters voor het insturen van de tekst

Dramatische Voordracht

Op de enge vliering, waar het daglicht vaal en grauw
Door ’t kleine venster breekt, was tusschen man en vrouw
Een twist ontstaan. De man, als naar gewoonte dronken,
Had heel den morgen op zijn leger liggen ronken.
Nog half beneveld, was hij korzelig ontwaakt. –
’t Was middag, ’t uur waarop de werkman de arbeid staakt
En zich een wijl verpoost, — “Welnu, waar blijft het eten ?”
Klonk ’s dronkaards barsche stem, “Je hebt alweer vergeten
Den disch te dekken ! ’t Gaat hier aardig toe in huis !
Een mooie warboel ! Och, zoo’n vrouw is toch een kruis !”
Want wie zich schuldig voelt, zoekt anderen te laken,
Om daardoor eigen schuld wat minder zwart te maken.
“Waar kom je nu vandaan ? Wat heb je in dien tijd
Weer uitgevoerd ? Een vrouw die steeds haar dagen slijt
Op straat, vertrouw ik niet.” – “‘k Heb uren rondgeloopen
Om werk te zoeken en wat brood en hout te koopen;
’t Is alles even duur, ik sloof van ’s morgens vroeg
Tot ’s avonds laat en jij, je zit maar in de kroeg !” –
“Ik doe hetgeen mij lust ! – Zoo denk ik ook te hand’len !”
“Ik ga mijn eigen weg ! — “Ik zal den weg bewand’len
Die me aanstaat !” — “Schepsel, zwijg !” En eensklaps barst de orkaan
Van vloeken en verwenschen los, en woedend slaan
Ze elkaar met ’t schamper woord de wreedste en diepste wonden;
Al wat ellende en wrok voor bitt’re smaadreën vonden
Vindt hier zijn uiting; al de grieven en verleën,
De kommer die hen wacht, en door alles heen
De droeve herinnering aan lang vervlogen tijden,
Ten laatste spreekt de man: “Waartoe dat eeuwig strijden ?
Ik ben het meer dan moe, ’t is daaglijks nieuwe twist
Waartoe ons leven zoo verbitterd ? Waarlijk is ’t
Niet zot ? Een mooi gezin ! – Het mag niet langer duren,
Ik walg van zoo’n bestaan ! Die kale somb’re muren,
Ze boeien mij niet meer; ik heb daarbinnen vrij
Wat leed doorstaan ! ’t Liep me alles tegen hier.” — En zij:
“Best. Ik begrijp je wel. We moeten van elkander,
We hebben lang genoeg daarmee gedreigd.” En de ander:
“Dat is zoo. – Och ik heb reeds veel te lang gedraald”;
“En ik dan. ’t was een vloek, waarbij geen mart’ling haalt.” –
“Een hel.” — “Zoo ga dan.” sprak de vrouw, “‘k Heb meer geleden
Dan menschelijk is. Wees vrij, ik ben het ook van heden.
Ik heb voor twee gewerkt, kies zelf thans een bedrijf
Wat mij betreft, ik heb nog handen aan het lijf
En ducht geen broodgebrek. Maar ga toch naar je vrinden.
Ze wachten in de kroeg, je zult ze er zeker vinden.
Doch slaap je roes van nacht op straat of elders uit.
Daar ik mijn deur voortaan voor zulk een dronkaard sluit.”
’t Is goed. Maar meen je, dat ik ’t huisraad en de plunje
Waaraan ik deel heb hier zou laten ? Wel, dat kun je
Begrijpen. Dat ik als een bedelaar dit huis
In ’t schamel werkmanspak verlaten zou ? Abuis.
Ik eisch van alles hier de helft. Wij zullen ’t samen
Verdeelen. ’t Hoort ook mij.” — “Aan u ? Je moest je schamen.
Zeg, wie van beiden heeft de grootste vlijt en moed
Betoond om d’ inboel bij elkaar te brengen ? — Goed
Ook daarin stem ik toe. – Bevredig je verlangen,
Ge zijt me vreemd. Ik wil van u geen gunst ontvangen.”
En ijlings gaan ze aan ’t werk. Elk monstert en betast
’t Armoedig huisraad aan den wand, in lade en kast,
En gutsend stroomt het zweet van ’t gloeiend voorhoofd neder.
De man haakt koortsig naar het uur, waarop hij weder
Zijn vrijheid zal erlangen. Zonder zelfs een woord
Te zeggen snuffelt hij in ’t rond, door haast gespoord
En schandelijke eigenbaat, en niets ontgaat zijn oogen
Bij ’t heiligschendend werk. Hij kent geen mededoogen !
Helaas, wat wanorde in het somber kluisje, dat
Misschien de liefde in ’t schoonste paleis herschapen had !
O droevig schouwspel ! Zie slechts, wijd en zijd in ’t ronde
Ligt alles op elkaar op tafel, vloer en sponde.
Een ieder op zijn beurt tast toe en kaapt zijn deel.
“Neemt gij dit, ik neem dat, zoo hebben we evenveel !”
“Dit glas voor u en dit voor mij !” — “Twee kandelaren,
Voor ieder één !” — “Ik neem de klok !” — “Ik de lantaarn !”
“Voor elk een deken !” – Zoo wordt ’s huw’lijks heilige band
Vaneen gescheurd. Helaas ! niets zeldzaams in dien stand.
Het deelen liep ten eind; Het kil en somber weder
Wierp over ’t droef tafereel een grauwen sluier neder.
Ginds, op een bovenplank, ligt in een duisteren hoek
Een onaanzienlijk pak, zorgvuldig in een doek
Geknoopt. De man bemerkt en opent het. “‘k Wil weten
Wat dit pakket bevat; we hebben ’t nog vergeten.” –
“’t Is zeker linnengoed – ’t zijn kleeren – laat een zien !” –
“Een boezelaar ? – een mutsje ? – een jurkje — Zou ’t misschien.”
Zij zien elkander aan – Vol diepen weemoed staren
Ze op de reliquieën van lang vervlogen jaren,
Want ’t zijn de kleertjes, erg verouderd en verkleurd,
Van ’t vroeg gestorven kind, door beiden diep betreurd.
En spraak’loos staan ze daar, in ’t diepst der ziel bewogen
En als een tooverbeeld rijst voor hun starende oogen
Een dartel, blozend wicht met ’t heerlijk frissche waas
Der onschuld, in zijn eerste en laatste jurkje, eilaas !
“’t Hoort mij” zoo spreekt de man, ” ik geef dat jurkje noode.”
En grijpt het vast. Doch zij roept bleek gelijk een doode
“Neen, ’t hoort niet u, maar mij; ik heb ’t met eigen hand
Gewerkt, gestikt” — “Ik wil het” — “Nooit. Dat kostbaar pand
Heb ‘k jarenlang bewaard om heimelijk te beschouwen,
Om ’t steeds te kussen; jij moogt hier alles behouden.
Ja alles, maar laat mij het jurkje van mijn schat
Wat was het mooi en zoet – Ik heb ’t zoo lief gehad —
Het is nu al drie jaar dood — God, waarom is ’t ons ontnomen ?
O, ware ’t kind nog maar hier, ’t was nooit zoover gekomen.
’t Is nu te laat” – En dan met wankelende tred
En zwijgend gaat ze tot haar man en hij verzet
Zich niet, nu ze uit zijn hand de kleertjes heeft genomen
En onbeweeglijk staart ze er op en schijnt te droomen;
En kust dan teeder jurk en kleinen boezelaar,
En ’t poetzig mutsje, waar het blond en krullend haar
Zoo aardig uitkeek, waar ze ’t Zondag mee mocht tooien.
Dan strijkt ze alles weer in de oude, gele plooien
En pakt het netjes saamen fluister somber: “Neen
Neen kind je komt te laat, ik heb te veel geleen. –
“Te laat” krijt thans de man “vrouw zou je dat gelooven ?
Zeg moeder, zoo ons kind, dat engeltje daar boven,
Nog tot ons neerdaalt, tot ons spreekt en ons verbiedt
Haar kleine, lieve jurk te deelen, zo ze ’t niet
Kan dulden, dat we elkaar verlaten in dit leven.
Zou ’t dan te laat zijn vrouw ? — Zeg wil je mij vergeven
Ik zal niet heengaan. Neen” – En tranen van berouw
Ontwellen aan zijn oog. Hij zinkt terneer, de vrouw
Snelt toe: “Je beeft, je schreit ?” – en snikkend staamlen beiden
“We zijn opnieuw vereend, we zullen nimmer scheiden.”

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten