(dramatische voordracht)
De Kerstnacht was nauw aangebroken,
De lucht betrokken, guur en koud,
Een storm in ’t Noorden opgestoken,
Huilde ak’lig door ’t besneeuwde woud.
Een grijsaard met verkleumde handen,
Zat half verkleumd te klappertanden,
In ’t eenzaam kamertje naast het slot,
En zond zijn morgenbeê tot God.
Toen stond hij op met wankele schreden,
Sloop hij bij elken stap vervaard,
De breeden trappen af naar beneden,
Waar vuur lag in de warme haard.
En zettende op een stoel zich neder,
Kreeg hij gevoel en warmte weder,
Maar sprong verschrikt op, toen vol gram,
Zijn zoon al vloekend binnenkwam.
Nog hier, wat warm jij je bij de kolen,
Voort, uit mijn oogen op ’t oogenblik,
Reeds gisteren had ik u bevolen,
Je weet ik ben hier meerster, ik!
‘k Zeg pak u weg geen tegenspreken,
Mijn wil is duidelijk u gebleken,
‘k Jaag zoo gij niet goedschiks wilt gaan,
Straks met geweld u hier vandaan.
O God! waar zal ik dan belanden,
Wees toch zoo wreed niet Boudewijn,
Zal ik dan naakt met leege handen,
In ballingschap gezonden zijn.
‘k Heb dit slot slechts bij mijn leven,
Met al wat ik bezit aan u gegeven,
Geef mij voor ’t minst mij arme man,
Een plaatsje waar ik sterven kan.
Wel sterf: maar ’t moet niet hier gebeuren,
Zei schamper, lachend Boudewijn,
Gij moest, ik zou er niet om treuren,
Reeds lang een prooi der wormen zijn.
Wie zeventig of tachtig jaren
Bereikt mocht vrij ten grave dalen,
Wanneer kreeg anders oude bloed,
Toch d’ erfgenaam zijn geld en goed.
Bedenk mijn zoon, bedenk dat heden,
Het vreugdvol Kerstfeest wordt gevierd,
En Hij die voor u heeft geleden,
In deze nacht geboren wierdt.
Ik bid u: wil toch eens bedenken,
Hoe menigmaal gij Kerstgeschenken,
Als kind uit mijne hand genoot,
En gij ontzegt mij dak en brood.
Maar ’t was vergeefsch het angstig smeeken,
De grijsaard had den harden steen,
Eer dat het hart zijn zoons doen brelen,
Dat harder nog dan marmer scheen.
Hij sloeg door duivelswoede aan ’t branden,
Aan zijn eigen vader zelfs de handen,
En sleurt, o gruwel! die barbaar,
Hem naar de deur bij ’t grijze haar.
Ach spaar mij ik zal het lot ontwijken,
Ik smeek dat gij alleen nog mij,
Uw mededoogen wil doen blijken,
In dit gestrenge jaargetij.
En ziet mijn rok is gansch versleten,
Verschoon mij dat ik mij durf vermeten,
Een kleed te vragen eer ik vertrek,
Dat beter voor de kou mij dek.
Die weldaad zal u wedervaren,
Sprak Boudewijn en keert terstond,
Zich tot zijn zoontje van tien jaren,
Dat luisterend zich bij ’t vuur bevond.
De knaap ging heen maar werd bekeken,
Toen hij weer in ’t vertrek verscheen,
Waar zijt gij toch zoo lang gebleven,
Wie heeft die deken door gesneên.
Ik, zei het kind om zich te dekken,
’t Kon, dacht ik wel de helft verstrekken,
En d’ and’re helft — welnu? welnu?,
Bewaar ik Vaderlief voor U.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.