Home / Voordrachten / Sermoen van Pater Brom

Sermoen van Pater Brom

Met dank aan Jeanne Albers voor het insturen van de tekst

(W.J. van Zeggelen 1811-1879)

Ora et labora ! is de spreuk, die tot tekst me zal zijn,
Lieve hoorders ! Maar wat praat ik ? Je verstaat geen Latijn;
Want bij Sint Japik, met je hersens is ’t aaklig geschapen;
Zie me die kwezels eens aan zitten gapen !
Ja, ’t is waar, wat ik dikwijls aan jelui heb gezegd:
Je bent zo stom als een eend, zo de baas als de knecht:
’k Wil dan zeggen dat je wat meer een goed woord moest gaan spreken,
En de knuisten terdege uit de mouwen moest steken,
Want jelui armzalige zielen zijn er bitter aan toe,
En je luiwammes, zowaar, is het werken mooi moe !
Je zit liever in ’t Vinkje bij Pieter Pokdalig,
Jou vadsig gebroedsel ! ‘Het werken is zalig !’
Zeide eens een gefifte, verstandige Jood,
’k Weet nou zijn naam niet, al sloeg je me dood,
Maar dát weet ik wel, dat geen van jou allen zo leep is,
En de kerel al jaren en dagen om zeep is,
Maar je zoekt je zaligheid in de drank en in ’t spel !
Zeg, jelui op het achterste bankje, versta je me wel ?
Ja, ’k zie het wel, ploerten, hoe je ginds zit te gapen,
Je zit in mijn heilig sermoen weer te slapen !
Heeroom, denk je, is wat kippig, hij zal hier ons niet zien,
Neen, apen, tot zelfs in de kroeg kan ik jelui wel bespiên.
Of dacht je niet, dat ik het wist, dat je bij dagen en nachten
Aan het spel je verslaaft ? Want des avonds na achten,
In plaats dat je dan aan je pap zou gaan zitten, als ordent’lijke lui,
Zit je met de troef in de kneukels en geeft van je zaken de brui !
Op de tijd dat fatsoenlijke mensen naar kooi gaan,
Ziet men gewoonlijk jelui eerst terdeeg aan de pooi gaan;
‘Kom kom!’ zeg je, ‘een glaasje dat hoort bij het spel,
’t Is goed voor de kramp, en Heeroom pakt ’em wel ?’
Zwijg, zondaars ! Eén glaasje, wie zou ’t je beletten ?
Maar ’t is of jelui je ziel op jenever wilt zetten,
Zo neem je ze meestal, en nooit heb je genoeg;
’t Is immers nooit leeg bij Piet Pok in de kroeg ?
‘Maar Patertje,’ zeg je, ‘we mogen ons toch wel eens even verluchten !’
Ei, maar je zegt niet, dat je ze thuis naar de centen laat zuchten !
‘We jassen of kienen, dat onschuldige spel !’
Wat zeg je daar, onschuldig ? dat lieg je, versta je me wel ?
Was ’t nog om een cent, ’k zou zeggen: ga je gang maar,
Dat was een kleinigheid en ja, die was gangbaar,
Maar een dubbeltje in de pot, waar duivel moet dat heen ?
En bleef het bij een dubbeltje, ’k zweeg nog, maar neen !
Zelfs om een kwartje ! Zeg, waar vandaan moet je ’t halen ?
’t Was beter dat je dacht hier je plaats te betalen.
En dan, denk eens na, wat verzuim je niet thans ?
Dat vloekbare spel, Temere Litigans !
’t Is de pest voor je ziel, ’t is ’t verderf in je zaken;
Want terwijl jelui je kien en je troef zit te maken,
Bederft soms je boter en je room die wordt zuur;
Daarvan alleen wordt de zoetemelkse kaas thans zo duur.
Door het spel krijg je dus aan je zaken een hekel,
En je werkt zo je zelf helemaal in de pekel,
En zo waar als ik voor je sta, je wordt spoedig de bloed,
En je gaat eenmaal naar lichaam en ziel nog bankroet.
Verlaat dus het kienbord en de kaart, dit vermaan ik;
’k Weet wel, je zegt: ‘’t Is weer ’t oude gezanik,
Pater is vandaag niet te best op zijn dreef,
Laat de oude maar babb’len, zijn mutsje staat scheef !’
Hoe denk je dat ? jou onchristelijke draken,
Is het dan mijn plicht niet om jelui ziel te bewaken ?
Daar had je Sint Remaclus, een man van verstand,
Wat had die aan ’t spel en jenever het land !,

En stond in mijn plaats hier eens even Sint Truien,
Die zou ’t, bij me stool, je wel anders beduien;
‘Maar Patertje,’ denk je, ‘is een ziel, is een bloed !’
Ja, ’k weet het wel, ’k ben te gek met jelui, armzalig gebroed,
Maar ’k zal op die snorrepijperijen wat beter gaan letten:
Jaap de koster zal ‘k aan de herberg op d’ uitkijk eens zetten,
Doch wee hem die koster eens proeven laat, hoor !
Want ja, ’t is een goeje, geduldige sloor,
Maar soms is hij ook al van ’t hondje gebeten;
Door hem kom ik meer van het fijne te weten:
En daarom pas op ! of ik vervolg je te zwaard en te vuur,
En je krijgt bij me zolen het lapje niet duur !

En jelui, die zo dikwijls me aan ’t hoofd lamenteren,
Dat ik toch aan je mannen de kroeg zou verleren —
Al heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,
Te weerga, denk maar niet dat je allemaal engelen zijt !
Want ging ik jelui eens op de keper beschouwen,
Och, heilige Jeroen ! och, wat zou ’t je berouwen !
Dan toonde ik je snapsters en snoepsters gewis bij de vleet,
Die ’t elfuurtje bij buurvrouw gaan pakken, zo ’t heet;
En degeen die maar leven om opschik te kopen —
Met natte vinger kon ik ze, als ik wilde, belopen;
Jelui bent ook al lieverdjes, je hebt al te veel praats !
Pas wat beter op de pot, en blijf met je mans goede maats,
’t Is waar, het zijn brokjes de meesten, maar och, jelui weet er
Ook al aardig mee om te gaan, en dat maakt de lorren niet beter !
Help ’s avonds wat gauwer dat schreeuwlijke vee van de vloer,
Dat wilde gespuis maakt tot laat een leven van Joost en zijn moer,
Zelfs in mijn pastorij hoor ik ze blerken en razen,
Wel, slaat ze op ’er tabberd, die kleine katazen !
Je maakt met zo’n warboel de mannen maar uit hun humeur,
Ze zoeken hun heil in de kroeg; jelui zelf jaagt ze buiten de deur;
Ook de grotere jongens en meiden zijn je zorgen bevolen;
Die rekels ! Ze hebben uit het kippenhok mijn eiers gestolen:
Daarom, ouders, let op ! de kippen, die weet dat ’s mijn liefhebberij,
Maar ’k praat tegen doven, jelui bent niet beter dan zij !
Je maakt immers zelf zulke duivelse sprongen;
Naar ’t liedje van de ouden toch piepen de jongen.
We beleven een tijdje ! Waar moet het nog heen ?
Al preek ík als Brugman, je verstaat geen verstandige reen !
Ach, de wereld, ze loopt op het eind van haar dagen !
Ja, zit nou maar niet of je van ’t weer bent geslagen,
Nou, word je bang, is ’t niet waar ? Maar wat is ’t geval ?
Goeie woorden, ze helpen bij jelui niemendal,
Je dwingt me er wel toe; ik moet zó wel beginnen,
Want met jelui is er moeilijk garen te spinnen.
’k Zei ’t je al zo dikwijls en ik zeg het je ook thans:
Je leeft er maar henen als vrolijke Frans !
Wat was me dat eertijds een vrome gemeente !
En wat is zij heden ? Dan, wee je gebeente !
Nu ’k houd dan voor ditmaal mijn preek voor volbracht.
A propos, ’t is november, — ’k wens jelui een gezegende slacht !

Sermoen – preek
ora et labora = bid en werk
Sint Japik – Heilige Jacobus
gefifte – pientere, goocheme
heeroom – pastoor
troef – troefkaart
kneukels – knokkels, vingers
aan de pooi gaan – het op een zuipen zetten
verluchten – ontspannen
temere litigans = voor je er erg in hebt, ben je aan het ruzie maken
in de pekel – in de moeilijkheden
de bloed – de schlemiel
Sint Remaclus – Heilige Remaclus van Stavelot (650 na JC)
Sint Truien – de heilige Trudo naar wie de stad Sint Truiden is genoemd
stool – bandstrook door een katholieke priester om hals en schouders gedragen, als symbool van het kruis van Christus
snorrepijperijen – ondeugden
van ’t hondje gebeten – dronken
heilige Jeroen – Sint Hieronymus (347 – 420)
elfuurtje – ochtendkoffie
een leven van Joost – een hels kabaal
blerken – blèren
katazen – ondeugden
Brugman – pater in de 15e eeuw die meeslepend preekte (Praten als Brugman)

We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie

Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.

Sluiten