De jaren 1929-1940 worden meestal aangeduid als ‘de crisisjaren’ of als ‘de grote depressie’: een lange periode van krimp in de economie en van grote werkloosheid. De crisis begon in oktober 1929 in de Verenigde Staten na de ‘Beurskrach’ en kreeg al snel de hele wereld in haar greep.
Het aantal werklozen in Nederland bedroeg in 1930 circa 100.000 en kwam in 1936 op een hoogtepunt van 480.000. Daarna daalde het aantal wel enigszins, maar tot in de oorlog bleven honderdduizenden mensen werkloos. Het was voor het eerst dat werkloosheid in Nederland zo’n omvang had bereikt en zo lang duurde. Van elke vier Nederlandse arbeiders was er één langer dan een jaar werkloos.
De regering besloot de werklozen een financiële ondersteuning te geven. De ‘steun’ mocht niet te hoog zijn, anders zouden de werklozen – zo meende men – lui worden. Ze kregen een bedrag dat net voldoende was om de huur en een eenvoudige maaltijd te betalen. Voor uitgaan, sport of kleren hadden ze geen geld. Om te voorkomen dat de werklozen naast de steun een zwart baantje erbij zouden nemen moesten ze één of twee keer per dag een stempel halen in een stempellokaal. Dit werd als erg vernederend ervaren. Daarnaast konden ze gedwongen worden in de werkverschaffing te werken. Zo kon het gebeuren dat een werkloze onderwijzer met de schop aan het werk moest om sloten te graven of dijken aan te leggen. Uit deze tijd dateren grote openbare werken zoals het Amsterdamse bos.
Op 1 augustus 1924 werd in Nederland het fietsplaatje ingevoerd. Iedere fietser, op wat uitzonderingen na, moest belasting betalen voor zijn tweewieler door een metalen plaatje te kopen dat op de fiets bevestigd moest worden. Mensen met steun kregen het plaatje gratis, maar om dat plaatje van andere te onderscheiden werd en een gat in gemaakt. Aan de fiets kon met dus al zien wie steun trok.
(toevoeging van Bob de Harde: Het gaatje in het plaatje was bedoeld om steuntrekkers die in het weekend fietsten op te kunnen sporen. Het was namelijk verboden dat zij in het weekend zouden gaan fietsen. Maar de werklozen dachten dat het een onderscheid was ten opzichte van de werkenden. Het plaatje kostte overigens fl. 2,50)
De regering Colijn koos er verder voor om de hand zoveel mogelijk op de knip te houden. De begroting moest sluitend zijn en aan de waarde van de Nederlandse gulden wilde Colijn lange tijd niet tornen. Deze zuinige politiek kreeg vooral van de socialisten veel kritiek, zij meenden dat de overheid de economie veel sterker moest sturen.
Doordat de regering onmachtig bleek om de crisis op te lossen, kregen veel Nederlanders twijfels over de parlementaire democratie: stond dit systeem niet voor verdeeldheid en gebrek aan daadkracht? Deze kritiek leidde echter niet tot een grote verschuiving bij de verkiezingen naar uiterst links of rechts. De grote democratische partijen konden hun aanhang redelijk vasthouden. De Nationaal Socialistische Beweging, die krachtig leiderschap propageerde, bleef een kleine rechtse partij met een beperkte aanhang.