Het gedicht gaat over knotwilgen die geknipt moeten worden, maar niet willen. Er komen woorden in voor als pruiken en scharen. Ik heb het rond de jaren 50 op school geleerd.
We gebruiken cookies om er zeker van te zijn dat u onze website zo goed mogelijk beleeft. Als u deze website blijft gebruiken gaan we ervan uit dat u dat goed vindt. Meer informatie
Wij gebruiken cookies om ervoor te zorgen dat onze website voor de bezoeker beter werkt. Daarnaast gebruiken wij o.a. cookies voor onze webstatistieken.
Dag Riet, het is een gedicht van
Carel Steven Adama van Scheltema
De Wilgen
Daar waren eens zeven wilgen
In ene boerenwei.
Die droegen grote pruiken op
Hun oude harde houten kop
En stonden op een rij.
En hunne pruik met haren
Die kwam nooit tot bedaren-
Zij knikten al maar: “ja en neen,”
Wat dat beduidde, wist er geen!
Toen kwamen er heel veel vogeltjes-
Die bouwden daar hun nest,
Die woonden allen paar aan paar,
En leefden leutig met elkaar,
En vonden ’t opperbest.
En ieder zong een liedje-
Van wiede-wiede-wiede,-
Maar al de wilgen riepen: “Och,
Wat schreeuwen daar die vogels toch!”
Toen kwam de wilde wervelwind-
Die ziet ze daar zo staan,
En draait zich driemaal om, en ziet:
“Wat’s dat nou voor parmantigheid!”
En waait zo op ze aan:-
Eerst deden ze nog deftig.
Maar ’t werd hun gauw te heftig-
Toen riepen ze allen door mekaar:
“O jeminee wat is dat naar!”
Toen kwam een grote regenbui-
Die keek heel boos, en zei:
“Die pruiken vind ik veel te hoog,
Dat’s geen fatsoen, die zijn te droog-
Daar moet wat water bij!”
De wilgen snikten en steenden:
“Wat is dat nat — ze weenden!
“O! riepen ze met ’n lang gezicht,
“Nee, dat vergeten we niet licht!”
Toen kwam een dikke bonte koe-
Die snoof zo’s en zei:”Wel
Zo’n wilgebladje mag ik graag,
Da’s juit goed voor een volle maag
En voor een zwak gestel!
‘k Mag zeker van uw pruiken
Wel ’n kleinigheid gebruiken?”-
De wilgen zuchtten elkander toe:
“Wat zeg je nou van zó een koe!”
Toen werd op ’t laatst hun pruikebol
Zo alleraakligst lang,
Dat iedereen van schrik wegliep-
De vogels riepen:”Piep piep piep”
En werden ook al bang.
En ieder zei:”wat vreeslijk!
Dat’s zeker ongeneeslijk!”
De wilgen dachten:”Dat’s juist fijn,
’t Bewijst dat wij van adel zijn!”
Toen kwam de boerenkapper aan,
Die had een lange schaar-
En knipte met een grote hap,
Zo maar op éénmaal: knip-knip-knap,
Door àl dat wilgenhaar!
Zij schrokken zelf verbazend,
Maar de andren lachten razend,
En riepen allemaal brutaal:
“Wat bennen jullie nou weer kaal!”
De wilgen – (C.S. Adama van Scheltema 1877-1924)
Daar ware’ eens zeven wilgen
In ene boerenwei.
Die droegen grote pruiken op
Hun ouden harden houten kop
En stonden op een rij.
En hunne pruik met haren
Die kwam nooit tot bedaren –
Zij knikten al maar: “ja en neen”,
Wat dat beduidde wist er geen.
Toen kwamen er heel veel vogeltjes –
Die bouwden daar hun nest,
Die woonden allen paar aan paar
En leefden leutig met elkaar
En vonden ’t opperbest.
En ieder zong een liedje –
Van wiede-wiede-wiedje, –
Maar al de wilgen riepen: “Och,
Wat schreeuwen daar die vogels toch!”
Toen kwam de wilde wervelwind –
Die ziet ze daar zo staan,
En draait zich driemaal om, en zeit:
“Wat’s dat nou voor parmantigheid!”
En waait zó op ze aan: –
Eerst deden ze nog deftig,
Maar ’t werd hun gauw te heftig –
Toen riepen ze allen door mekaar:
“O jeminee wat is dat naar!”
Toen kwam een grote regenbui –
Die keek heel boos, en zei:
“Die pruiken vind ik veel te hoog,
Dat’s geen fatsoen, die zijn te droog –
Daar moet wat water bij!”-
De wilgen snikte’ en steenden:
“Wat is dat nat!” – – ze weenden!
“O!” riepen ze met ’n lang gezicht,
“Nee dát vergeten wij niet licht!”
Toen kwam een dikke bonte koe –
Die snoof zo ’s en zei: “wel
Zo’n wilgeblaadje mag ik graag,
Dat’s juist goed voor een volle maag
En voor een zwak gestel.
‘k Mag zeker van uw pruiken
Wel ’n kleinigheid gebruiken?” –
De wilgen zuchtte’ elkander toe:
“Wat zeg je nou van zó een koe!”
Toen werd op ’t laatst hun pruikebol
Zo alleraakligst lang,
Dat iedereen van schrik wegliep –
De vogels riepen: “piep piep piep!”
En werden ook wat bang.
En ieder zei: “wat vreeslijk!
Dat’s zeker ongeneeslijk?”
De wilgen dachten: “Dat’s juist fijn,
’t Bewijst dat wij van adel zijn!”
Toen kwam de boerenkapper aan,
Die had een lange schaar –
En knipte met een groten hap,
Zo maar op éénmaal: knip-knip-knap
Door ál dat wilgenhaar! –
Zij schrokken zelf verbazend,
Maar de andren lachten razend,
En riepen allemaal brutaal:
“Wat bennen jullie nou weer kaal!”